Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hoofdstuk II. — Straatsburg.  — (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoofdstuk II. — Straatsburg. — (Vervolg.)

Hieronymus Zanchius. (Een getuige uit de zestiende eeuw.)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het bloedbad van Vassy — wij willen terloops hiervan snelding maken — gaf onzen Zancliius aanleiding, om zicli tot den kardinaal van Lotharingen te wenden, dien hij in het voorjaar van 1552 zeer vrijmoedig te Zabern had hooren prediken. Hij richtte tot hem de bede, dat hij zich toch het lot der vervolgde Protestanten zon aantrekken. Intusschen bleek nu, dat die kardinaal op echt jesuitische wijze te dier tijde slechts voor den schijn zoo opgetreden was.
Toen Zancliius nu Brenz als scheidsrechter in zijne zaak begeerde, weigerde deze, daar hij middelerwijl van inzicht veranderd was. Aangezien hem alle gelegenheid ter verdediging van de leer, die naar de godzaligheid is, afgesneden was, ging hij naar Frankfort, waar hij met verscheidenen zijner vrienden raadpleegde. Deze spoorden hem aan om zijne rechtvaardiging in het licht te geven. Maar toen hij overeenkomstig hunnen raad de uitgave bij Oporin te Bazel bezorgen wilde, wisten zijne vijanden van Bazel uit den druk te doen verbieden. Omstreeks dezen tjjd wrerd hij, zoowel als zijn trouwe vriend, de rector Johann Sturm, uitgenoodigd om naar Heidelberg te komen, ingeval zij het niet langer te Straatsburg konden uithouden. Doch evenzeer als hij vroeger voor het beroep naar Genève, in 1561 voor dat naar Bern en in 1562 -voor dat naar Züricli bedankt had, zoo wilde hij ook nu, ofschoon de Keurvorst van de Palts hem van zijne genegenheid verzekering gaf, volstrekt niet weggaan zonder eerst gerechtvaardigd te zyn en den vrede hersteld te hebben; ook vreesde hij zeer voor het behoud der Fransche Gemeente, die door Marbach telkens meer benauwd wrerd, zoodat Calvijn zelf op het punt des Avondmaals den predikant Holbrac aanried eene formule van eenstemmigheid te onderteekenen. Eindelijk in 1563 kreeg Johann Sturm bij den Magistraat gedaan, dat men besloot de zaak grondig te onderzoeken en tot een vreedzaam einde te brengen. Te dien einde wendde men zich tot Zwaben, Zweibriicken en Bazel om scheidsrechters, doch niet tot de (gereformeerde) vorsten van Hessen en de Palts, gelijk Zanchius en Sturm gewensclit hadden. Uit Tubingen kwam Jac. Andreae, kanselier, uit Zweibriicken de raden Wolf von Kötteritz, Heinr. Schwebel en de Superintendent Cunmann Flinsbach, uit Bazel M. Simon Sulcer, de rector en predikant Ulrich Coccius of Köclilin; ook kwam de hertogelijk Wurtembergsche raadsheer Kilian Bertz, en Daniël von Renchen, voogd van Neuenburg. Deze commissie van vier godgeleerden en vier wereldlijke raadslieden kwam voor het eerst op den 18den Maart samen. Beide partijen werden in het verhoor genomen, doch steeds afzonderlijk, zoodat, w^at met de tegenpartij besproken werd, voor onzen Zanchius verborgen bleef. In de beide punten, aangaande de voorbeschikking en de onverliesbaarheid der genade, zou naar de meening der scheidsrechters lichtelijk een vergelijk te treffen zijn , maar in het artikel des Avondmaals ging het om de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus. Niet lichamelijk, doch geestelijk was Christus tegenwoordig, had Zanchius staande gehouden: „Met de ziel en den mond des geloofs geniet ik en neem ik in mij op (incorporo) het lichaam van Christus, Die voor mij gestorven is, en neem Zijne werkingen in mij waar." Daarop gaf de voorzitter Andreae ten antwoord : „Daarin stemmen wij overeen, waartoe dus nog langer strijden?" Hij meende ook, dat het lichaam van Christus ons vleesch en been niet aanraakte, en Zanchius ging met de beste verwachtingen van een Christelijk vergelijk uit de vergadering. Kort daarop echter ontving hij met Johann Sturm en C. Hubert eenige artikelen over de praedestinatie, uit aller naam door Cunmann opgesteld, met de aanmaning, dat die aanstonds moesten onderteekend worden. Het werd hun zelfs niet toegestaan ze tot nader onderzoek eerst mede naar huis te nemen.
Dat kwam vooral Zanchius vreemd voor, dat hij iets, dat hij niet kende, onderteekenen moest; bovendien was de leer der praedestinatie geen geschilpunt. In weerwil van de rechtmatige bedenkingen, die hij er tegen inbracht, drong nochtans Cunmann zeer sterk bij hem aan ze te onderteekenen, wijl hij over twee dagen weer vertrekken moest. Daar hij echter de artikelen niet tot nadere kennisneming voor eenige dagen ontving, zoo weigerde hij standvastig, ofschoon Cunmann den volgenden en daaropvolgenden dag tot hem zond. Tegen den avond van den derden dag bracht men eindelijk de artikelen en liet ze den nacht over bij hem met kennisgeving, dat hij niets overschrijven mocht. „Eenige algemeene stellingen over het Avondmaal waren er bij gevoegd, hoe ze te leeren uit het Woord Gods naar de Augsburgsche Confessie en hare Apologie en naar de Artikelen van overeenkomst tusschen Lutlier en BuGer." Juist was Sturm bij Zanchius. Zij zochten hunne vrienden op, en Zanchius gaf, naar zijne zachtmoedige wijze, den raad tot „eene onderteekening met bedachtzaam protest". Daarover gaf die Commissie bericht aan den raad. Men besloot wel een mondeling, maar geen schriftelijk protest toe te laten. Zanchius wreigerde derhalve weder, toen hij opnieuw opgeroepen wrerd, terwijl hij eene nadere opheldering van dubbelzinnige uitdrukkingen uit die artikelen begeerde. Daar men die weigerde, en Zanchius bij zijne weigering bleef, stonden allen plotseling tegen hem op. „Ik zou het zijn", verhaalt hjj in een schrijven aan Calvijn, 18 April 1563, „die alleen de eendracht in den weg stond; ik zou het op mijne rekening hebben, indien de Fransche Gemeente opgeheven, en ik zelf nog smadelijk uit de stad verwezen wierd, want ik gaf aanleiding, dat onze zaak zeer kwalijk zou opgenomen worden; de vijanden zouden nog heftiger tegen mij worden, en het gansche volk zou meenen, dat ik veroordeeld was." Met bedrukt gemoed verliet liij den raad en kwam bij zijne vrienden. De omstandigheden noopten tot beslissing. De een was voor onvoorwaardelijke onderteekening; de ander volstrekt er tegen. Anderen hadden, den strijd moede, reeds onderteekend; aan hunne dringende beden gaf hij eindelijk toe en onderteekende evenzeer, doch met bijvoeging: „Slechts voor zooverre onderteeken ik deze leerformule, als ik ze voor juist erkenne/' Den dag daarna, den 19dcn Maart, vond nu op het raadhuis eene algemeene verzoening plaats. Toen Zanchius en Marbach elkander de rechterhand gaven, wat onzen Zanchius bij zijne nauwgezetheid niet gemakkelijk viel, vraagde hij in zijnen humor: „of hij hem nog voor eenen ketter hield en zijne leer voor eene kettersche?" waarop de ander zich omwendde, den blik op de scheidsrechters vestigde, en voor Zanchius onverstaanbare woorden mompelde. Gene bevalen Zanchius verder te zwijgen. „Zoo", laat Zanchius zich aan Calvijn uit, „kwam eene soort van eendracht tot stand." Er ligt in dat „eene soort" (quaedam) iets weemoedigs. Marbach was er geen man naar om deze „eendracht" lang te laten duren. „In zijne hand", antwoordt Calvijn, „zal de Augsburgsche Confessie met betrekking tot het Heilig Avondmaal steeds een strik zijn, waarmee hij u, zoo God het toelaat, naar believen vangt." Zoo was het. Toen Zanchius van eene vacantiereize teruggekeerd was, kwramen bij het kanoniek examen twee nieuwe leden van het St. Thomaekapittel, Marbach en Specker, opnieuw met hem in strijd, omdat hij de uitdrukking „onze Confessie" op de Belijdenis deivier Steden liet slaan en den onwaardigen, dat wil zeggen, den volstrekt goddeloozen en geestelijk dooden, het deelnemen aan het Heilig Avondmaal tot hun heil ontzegde. Hij wilde slechts toonen , hoe ver hij met de luthersche beschouwing kon medegaan. Nu echter riep Specker plotseling uit: „Zanchius kondigt ons eenen nieuwen strijd aan; wat heeft de Consensus gebaat?"
Juist datzelfde had Zanchius kunnen zeggen. Hij, die wegens te groote toegefelijkheid door zijne vrienden David Chaillet. te Lyon, Garnier te Marburg, Grindall te Londen reeds berispt was geworden, was blijde nu toch eenmaal rekenschap van zijn geloof afgelegd te hebben, waarin Calvijn hem zeer versterkte. „Het is goed geloopen, dat men u tot spreken verplichtte; wat er ook geschiede, het mag u niet berouwen. Hadt gij gezwegen , zoo hadden uwe tegenstanders getriomfeerd."
Zijne voorlezingen, die hij twee jaren gestaakt had, begon hij weder den 12den Juli. Daardoor barstte weldra de strijd opnieuw los. Het gelukte Marbach en Specker, dat Hubert en Holbrac uit het kerkenconvent gestooten werden; ook verklaarden gene niet meer in het kapittel te willen komen. Te vergeefs zocht de magistraat den vrede te bewaren. De ure der verlossing zou eindelijk voor Zanchius slaan.
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 april 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Hoofdstuk II. — Straatsburg.  — (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 april 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's