Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eene overdenking naar aanleiding van Psalm 16 : 8—11.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eene overdenking naar aanleiding van Psalm 16 : 8—11.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ik stel den Heere geduriglijk voor mij; omdat Hij mijne rechterhand is, zal ik niet wankelen. Daarom is mijn hart verblijd, en mijne eer verheugt zich; ook zal mijn vleesch zeker wonen. Want Gij zult mijne ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat Uw Heilige de verderving zie. Gij zult mij het pad des levens bekend maken: verzadiging der vreugde is bij Uw aangezicht; liefelijkheden zijn in Uwe Rechterhand, eeuwiglijk."

De mensch moet in dit leven eene hope hebben, anders kan hij het lijden, dat hem overkomt, niet verduren. Deze hoop moet echter eenen vasten en zekeren grond hebben, anders wordt hij met zijne hoop te schande, en de smart over de verwoeste en teleurgestelde hoop is des te grooter, en voert tot volle vertwijfeling. Eene z e k e r e hoop, die ons het lijden van dezen tegenwoordigen tijd gewillig doet verdragen, geeft ons alleenlijk God door de opstanding van Jesus Christus uit de dooden. Daarom zegt een Apostel: „Geloofd zij de God en Yader van onzen Heere Jesus Christus, die naar Zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren, tot eene levende hoop, door de opstanding van Jesus Christus uit de dooden; tot eene onverderfelijke en onbevlekkelijke en onverwelkelijke erfenis, die in de hemelen bewaard is voor u, die in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof." God echter werkt deze hoop op grond der opstanding Jesu Christi onzes Heeren door de heilige Schriften.
Immers al wat te voren geschreven is, dat is tot onze leering te voren geschreven, opdat wij door lijdzaamheid en vertroosting der Schriften hoop hebben zouden. Daarom heeft ook de Heere Jesus Zijne discipelen uit Mozes en de Profeten en de Psalmen onderricht, dat Christus lijden moest en opstaan van de dooden ten derden dage, en de Apostelen hebben zulks, overal waar zij het Evangelie predikten, eveneens uit de Schriften bewezen.
Zulk eene profetie nu van Christi opstanding, ook door de Apostelen dikwijls aangehaald, is het woord uit den 16den Psalm, vol van troost voor de Gemeente.
De 16de Psalm is een lied van koning David, en waarlijk een gouden kleinood, zooals het in het opschrift heet, voor de Gemeente des Heeren, die zich daaraan verkwikt en sticht.
Men zou nu wel meenen, dat David hier van zichzelven spreekt; evenwel laat ons hooren , wat de Apostel Petrus, vol des Heiligen Geestes, daarover zegt, hoe l i i j de woorden van onzen Psalm uitlegt, waar hij ze aanhaalt in zijne rede Handel. 2 : 25—32. „Want David zegt van Hem: Ik zag den Heere allen tijd voor Mij: want Hij is aan Mijne Rechterhand, opdat Ik niet bewogen worde. Daarom is Mijn hart verblijd en Mijne tong verheugt zich: ja ook Mijn vleesch zal rusten in hope: want Gij zult Mijne ziel in de hel niet verlaten, noch zult Uwen Heilige overgeven om verderving te zien. Gij hebt Mij de wegen des levens bekend gemaakt. Gij zult Mij vervullen met verheuging door Uw aangezicht. Gij mannen broeders! het is mij geoorloofd vrij uit tot u te spreken van den patriarch David, dat hij beide gestorven en begraven is, en zijn graf is onder ons tot op dezen dag. Alzoo hij dan een Profeet was, en wist, dat God hem met eede gezworen had, dat hij uit de vrucht zijner lenden, zooveel het vleesch aangaat, den Christus verwekken zou, om Hem op Zijnen troon te zetten; zoo heeft hij, dit voorziende, gesproken van de opstanding van Christus, dat Zijne ziel niet is verlaten in de hel, noch Zijn vleesch verderving heeft gezien. Dezen Jesus heeft God opgewekt — waarvan wij allen getuigen zijn." En de Apostel Paulus zegt: „Waarom hij ook in eenen anderen Psalm zegt: Gij zult Uwen Heilige niet overgeven, om verderving te zien. Want David, als hij in zijnen tijd den raad Gods gediend had, is ontslapen, en is bij zijne vaderen gelegd, en heeft wel verderving gezien; maar Hij, Dien God opgewekt heeft, heeft geene verderving gezien." (Handel. 13 : 35—37.)
Daaruit leeren wij, dat ons Psalmwoord van Christus spreekt en wel van Diens opstanding. David namelijk was na de verwerping van Saul door God tot koning over Israël bestemd en gezalfd; hij had zijn eigen leven niet lief, waar het Gods eer en de verlossing Zijns volks gold; hij werd door den eigengerechtigen Saul, die zicli aan liet oordeel Gods niet onderwierp, gehaat, ten doode toe vervolgd en uit het land verdreven; ja het eigen volk, dat David gered had, verdreef hem; nochtans werd hij door God tot koning ingezet op Zion, Zijnen heiligen berg: en hij deed recht en gerechtigheid den verdrukten, en handhaafde zoo Gods gerechtigheid; en was het, dat ook nog dikwijls de Heidenen rondom hem trachtten van den troon te stooten, j a het eigen volk zich tegen hem stelde, nochtans hij bleef koning, — de Heere hield hem staande. Aan dit alles zien wij, dat de Geest Christi in hem was, en deze Geest getuigde hem van het lijden, dat op Christus komen zoude, .en van de heerlijkheid, daarop volgende. Want David was een Profeet, en hij wist, dat God uit hem den Christus zou verwekken naar de belofte: „Wanneer uwe dagen zullen vervuld zijn, en gij met uwe vaderen zult ontslapen zijn, zoo zal Ik uw zaad na u doen opslaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal Zijn Koninkrijk bevestigen. Die zal Mijnen Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel Zijns Koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. Ik zal Hem tot een Yader, en Hij zal Mij zijn tot een Zoon." (2 Sam. 7: 12—14.) Dat echter de Christus, die tegelijk Davids Zoon en Davids Heer zijn zou, moest lijden en door lijden ingaan in de heerlijkheid, dat kon hij aan ziclizelven zien, en zoo zingt hij dan in de psalmen van zijn lijden en zijne hope der heerlijkheid als van Christi lijden en heerlijkheid. Onze Psalm is een gebed Christi, dat David door Heiligen Geest Hem nabidt.
Zoo zien de woorden: „Ik s t e l d e n H e e r e g e d u r i g l i jk v o o r M ij, o m d a t H ij a a n M ij n e R e c h t e r h a n d is, z a l Ik n i e t w a n k e l e n " in vollen zin alleen op Christus. Want alleen Hij heeft den Heere ten allen tijde voor oogen en heeft Zijner nooit vergeten. Daarom heeft Hij ook zonde niet gedaan, en is er geen bedrog in Zijnen mond gevonden; Hij is gegaan den weg, dien de Heere Hem geraden heeft, en des nachts hebben Zijne nieren, Zijn binnenste, Hem getuchtigd en onderwezen, dat Hij Gods wil en gebod vervullen zou. Dat is Mijne spijs, zegt Hij, dat Ik doe den wil Desgenen, die Mij gezonden heeft en Zijn werk volbrenge; en zoo geeft Hij Zichzelven geheel over in den wil des Vaders, al is Diens wil niet anders dan het vreeselijk lijden des doods aan het kruis. Hij is wel verzocht, om toe te geven aan de eigengerechtigheid en ongerechtigheid, maar Hij doet het niet; de Yader houdt Hem staande door Zijn Woord en Zijnen Geest, opdat Hij het recht den Heidenen voortbrenge, het recht Gods, dat hij zalig is, wien de zonden vergeven zijn, en dat dien mensch vergeving ten deel wordt, die zijne zonden belijdt en in Jesus gelooft.
Maar ook wij zeggen door den Heiligen Geest deze woorden den Heere Jesus na; al is het ook, dat wij nog een zwak geloove hebben en geduriglijk ons voor God moeten aanklagen, dat wij Zijner altoos weder vergeten; nochtans door den Heiligen Geest, in Christus Jesus, hebben wij Hem voor oogen, zoodat wij in ware vreeze Gods onze zonden bekennen, en bestraald door Zijn licht den weg gaan, door God ons verordineerd. Zoo worden ook wij van God door Jesus Christus staande gehouden, terwijl Hij aan onze rechterhand staat, zoodat wij bij alle verzoeking, aanvechting en lijden nochtans de gerechtigheid Gods niet laten varen, maar het geloof behouden tot aan het einde. Omdat echter de Heere staat aan Zijne Rechterhand, zegt de Christus: D a a r o m is Mijn h a rt v e r b 1 ijd, en M i j n e eer — Mijn g e e s t — v e r h e u gt z i c h ; ook zal M ij n v l e e s c h z e k e r wonen.
Mijn geest verheugt zich, zegt Christus, midden in het lijden, ja in nameloos lijden; want ofschoon alle menschen en duivelen tegen Hem zijn, nochtans: de Heere is het deel Mijner erve en Mijns bekers, Gij onderhoudt Mijn lot! Ofschoon vreeselijke smarten en het kruis Zijn lot zijn, en Hij den vloek daar voor ons draagt, zegt Hij: De snoeren zijn Mij in liefelijke plaatsen gevallen, ja eene schoone erfenis is Mij geworden. Immers het is de wil des Vaders, dat Hij dit alles ondergaat en lijdt, opdat Hij redde hetgeen verloren was, en zoo zegt Hij: Zou Ik den drinkbeker, dien de Vader Mij gegeven heeft, niet drinken? — want gelijk Hij den Vader verheerlijkt, zoo heeft Hij ook de hoop en verwachting, dat de Vader Hem verheerlijkt en tot eere brengt, en zulks begeert Hij voor de heiligen des Heeren, voor de heerlijken, dat zij, die in zichzelven onheilig en ellendig zijn, Zijne heiligheid en heerlijkheid deelachtig worden door een waar geloof, en zoo hoopt Hij redding, verlossing voor ziel en lichaam; ja ook Mijn vleesch zal zeker wonen, — zal rusten in hope; al is het, dat de oude slang Mij de versenen vermorselt en dus doodelijk wondt, nochtans, nochtans zal Ik zeker rusten in het graf, in hope eener zalige opstanding, — zoo waarachtig als de Heere leeft, zoo waarachtig als Hij de Vader is. Daarom vervolgt Hij ook: G ij z u l t M ij n e z i e l in de h e l n i e t v e r l a t e n ; G ij z u l t n i e t t o e l a t e n , dat Uw H e i l i g e de v e r d e r v i n g zie.
De hel is het rijk en het geweld des doods en des duivels, de plaats, waar men gescheiden is van God; wie zonder God, zonder den eenigen troost sterft, vaart ter helle. Toen de aartsvader Jakob, ziende den met bloed bevlekten rok van zijnen zoon Jozef meende, dat deze zijn zoon dood was, en nu dacht, dat het ook met al de beloften Gods gedaan was, en God Zelf hem had verlaten, riep hij uit: „Ik zal, rouw bedrijvende, tot mijnen zoon in het graf — ter helle — nederdalen." Zoo staat er ook in de psalmen: „De dooden zullen den Heere niet prijzen, noch die in de stilte nedergedaald zijn" (Ps. 115 : 17) en wederom: „De banden des doods hadden mij omvangen, en de angsten der hel hadden mij getroffen, ik vond benauwdheid en droefenis" (Ps. 116:3). De Heere Jesus spreekt in deze woorden: „Gij zult mijne ziel in de hel niet verlaten", Zijne gewisheid uit, dat de Vader Hem niet zal verstooten, noch Zijne ziel aan den dood en de hel, of aan dien, die des doods geweld heeft, den duivel, zal overgeven, al is het, dat Hij Zelf, overeenkomstig des Vaders wil, Zijne ziel niet liefhebben maar haar overgeven zal in de macht des doods om onzentwil, om voor de Zijnen dood en hel te overwinnen. In deze geloofsgewisheid had Hij tot den kwaaddoener gesproken: Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u, lieden zult gij met Mij in het paradijs zijn! En al had God Hem met duisternis omringd en Hem aan het kruis verlaten, nochtans, nochtans geloofde Hij in den Vader en bad: Vader, in Uwe handen beveel Ik Mijnen geest! en vrijwillig heeft Hij den geest uitgeblazen. Dat alles had Hij gedaan in de gewisse hoop der opstanding. Nog duidelijker spreekt Hij die uit in de woorden: Gij z u l t n i e t t o e l a t e n , dat Uw H e i l i ge de v e r d e r v i n g zie.
Uw Heilige — dat is Hij, die door God begenadigd is, Uw gunstgenoot, die daarom ook Zelf genade en gunst betoont, Zelf ontferming oefent, die zoo geheel slechts leeft voor de verlorenen en ellendigen. En dat is Jesus alleen; want Hij is arm geworden, opdat Hij ons rijk zou maken; ja Hij wilde een vloek zijn aan het hout des kruises voor ons, alleen opdat Hij ons den zegen zou deelachtig maken. Juist zóó had de Vader in den Zoon een welbehagen, en kon Hij het niet toelaten, dat Deze de verderving zou zien, Hjj, die zoo gansch voor Hem leefde en voor het verlorene, hetwelk Hij gekomen was te redden. Wel is waar was Zijn lichaam in het graf gelegd, en reeds was het de derde dag, wanneer de verderving intreedt, nochtans, nochtans — Gods Woord zegt, dat God Zijnen Heilige de verderving niet zal laten zien, en Gods Woord is de waarheid en geene leugen, — op d e n d e r d en d a g in d e n v r o e g e n m o r g e n s t o n d is J e s u s Christus o p g e s t a a n , en daarvan zijn alle de Apostelen getuigen: Hij h e e f t de verderving niet gezien. In angst en doodsnood, in den dood zelfs gelooft en hoopt Hij: Gij z u l t Mij h et p a d des l e v e n s b e k e n d m a k e n , d. w. z : Gij zult Mij doen zien het leven, en doen wandelen den weg des levens, dat eeuwig is, want de Heere Heere weet uitkomsten ook uit den dood. Hij doet ter helle nederdalen en weder daaruit opkomen; v e r z a d i g i n g — volheid — der v r e u g d e is bij Uw a a n g e z i c h t . Dat Hij het aangezicht Zijns Vaders, dat verdonkerd was aan het kruis, wederziet, dat is Zijne hoop, en dat Hij alsdan met liefelijkheden, die in des Vaders Rechterhand zijn, zal gekroond worden, met Zijne heerlijkheid, en dat voor ons, dat ook wij in Hem ons verzadigen mogen in het zien van het aangezicht Gods, onzes hemelschen Vaders, in vreugde, dat ook wij de liefelijkheden Zijner goedheid en genade mogen smaken in Christus Jesus eeuwiglijk.
Dat was het geloove Jesu en Zijne hoop; en Zijn geloof en Zijne hoop zijn niet beschaamd geworden, maar Hij is ingegaan in de heerlijkheid. Zoo mogen ook wij, die Hem volgen, deze hope hebben en vastelijk gelooven, dat onze ziel terstond na dit leven tot Christus haar Hoofd opgenomen wordt, en dat dit ons vleesch, door de kracht van Christus opgewekt zijnde, weder met zijne ziel vereenigd en het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig zal worden. Dewijl wij echter deze hope hebben, zoo laat ons ons benaarstigen ten allen tijde eene goede conscientie te hebben voor God en de menschen-, laat ons met belijdenis onzer zonden geheel ons houden aan Christus, dat Hij door het geloof in ons leve, en wij in Hem; wat wij dan nog in het vleesch leven, dat leven wij in het geloof aan den Zoon Gods, die ons heeft liefgehad en Zichzelven voor ons heeft overgegeven, — zoo hebben dan ook wij in Hem de hope der heerlijkheid, die niet beschaamt, omdat de liefde Gods uitgestort is in onze harten door den Heiligen Geest.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 april 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Eene overdenking naar aanleiding van Psalm 16 : 8—11.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 april 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's