Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het Paasch-Evangelie.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het Paasch-Evangelie.

Ev. Joh. 20 : 1-18.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Paschen, dag der opstanding, welk een dierbaar Evangelie verkondigt gij ons! Een ledig graf zien wij, waarover het licht der zon opgaat. En het ledige graf roept ons toe: De schuldbrief is verscheurd, en alles is betaald! God heeft het Offer, de verzoening onzer zonden, die in Christus' dood geschied was, aangenomen. Het geldt, het geldt voor eeuwig in den hemel, op aarde en. in de hel, wat Hij in Zijnen uitroep aan het kruis: Het is v o l b r a c h t ! voleindigd had. De last, de centenaar-zware last, wijkt van het hart. Wie zal verdoemen? Christus is hier, Die gestorven is, ja dat meer is, Die ook opgewekt is: Die ook ter Rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt! Of het nu ook nog hierbeneden met mij door allerlei zwakheid en zonde, verkeerdheid en onmacht, of het door jammer en ellende, door velerlei dood henen gaat, nochtans er is leven, eeuwig leven voorhanden, eene eeuwige kracht, die mij niet laat ten ondergaan, maar uitvoert en redt. Dat zien wij bij het ledige graf, in de opstanding van onzen Heere Jesus Christus.
Over zulk eene dierbare, heerlijke waarheid verheugen wij ons wel in onze gedachten, en hebben haar in onze belijdenis, maar hoe ziet het er mede uit in het leven, in de praktijk?
Het hart, het arme hart kan het niet vatten, en juist daar niet, waar het zulk eene waarheid het meest noodig heeft.
Als oude zonde en nieuwe zonde ontwaakt, als het geweten beschuldigt, de Wet verdoemt, dan kunnen wij het gewoonlijk niet meer gelooven, dat de schuld betaald, de kwijtbrief geschreven, de verzoening geschied is. Of als menigerlei nood, niet alleen zielenood, maar ook aardsche nood zich verheft, nood om het dagelijksch brood, nood om het doorkomen door deze wereld, — nood, wijl al wat men beleeft, het woord en de belofte Gods schijnt te weerspreken, dan heeft het wel met ons geloovig triomfeeren een einde; de nood drukt als eene zware grafzerk op het hart, alle heil, alle hoop ligt daaronder begraven, en het woord, de belofte Gods, waarover wij ons vroeger zoo verheugd hadden, is als dood; en denkt de ziel er aan, hoe het haar vroeger zoo gemakkelijk geweest is, zoo wordt zij nu te meer bedroefd, zoodat zij zichzelve wel zou willen afvragen: is het ook alles waar, wat ik geloofd heb?
Dat men daar niet versage, maar het oog sla op het Evangelie!
Daarin ziet men, dat het den geloovige van oudsher niet anders gegaan is. Het Evangelie der opstanding, dat ons zulke heerlijke dingen verkondigd, komt in eene gansch nederige, geringe gestalte tot ons. Wij hooren geen bazuingeschal, wij zien geenen hemelschen glans, — wat wij zien en hooren is ongeloof, dwaasheid en verkeerdheid des menschen, en daarbij de ontfermende liefde des Heeren, van den Opgestane. Maar juist in deze onaanzienlijke gestalte is het Evangelie vol van de heerlijkheid Gods voor alle armen en ellendigen.
Wie waren zij dan, Maria Magdalena, en Simon Petrus, en de andere discipel, Johannes, van welken hier sprake is, en hoe hebben zij zich hier gedragen ? Maria Magdalena, — eenmaal was zij van zeven duivelen bezeten, eenmaal eene woonplaats geweest voor onreine geesten, zij lag gebonden in banden van de zonden en hare ellende, maar de Heere had haar, naar Zijne almachtige genade, gered, door Zijn woord aan de macht des boozen ontrukt, en sedert was zij Hem nagevolgd, had gezien wat Hij deed, gehoord wat Hij sprak, en van Zijne lippen de woorden des eeuwigen leveus vernomen. Zij was Hem nagevolgd door Galilea, was medegekomen naar Jerusalem, en daar had zij dan gezien, hoe Hij, op Wien zij al haar vertrouwen gezet, van Wien zij al haar heil verwacht had, aan het kruis was geklonken, en als een dood lichaam in het graf was neergezonken, zij had gezien den grafsteen daarop leggen, en daaronder lag nu al hare zaligheid! Welk een dag — de volgende sabbat, waarop zij rustte volgens de wet. In stillen kommer zat zij alleen, of bij eenige evenzoo bedroefde zusters te treuren Haar troost was weg, haar vrede verdwenen, hare vreugde haar ontnomen, de hemel was haar toegesloten, zij vond den weg niet meer tot het Yaderharte Gods; en zij was in gevaar, door den duivel weder te worden weggerukt. Maar was het ook met al hare hope uit en voorbij, zij wordt desniettemin gedrongen daarheen te gaan, waar zij den lleere, haren Heiland, de laatste maal gezien had, — naar het graf. Den wichtigen bundel met specerijen draagt zij ook, Hij is haar dierbaar! Heeft zij den levenden Heiland niet meer, zij wil ten minste het doode lichaam zalven en tegen spoedig vergaan behoeden; deze treurige bezigheid zal haar nog verademing, nog troost geven. Maar dan daarna? zal een doode Zaligmaker haar iets baten! Yroeg op den morgen na den sabbat, het is nog duister, maakt zij zich op; en ach, op hare ziel ligt de nacht nog duisterder. En komende aan het graf, ziet zij den steen afgewenteld. De zon schiet nu hare liefelijke stralen in het rond. Kort te voren was zij nog door de zorg gekweld: wie zal mij den zwaren steen van de deur des grafs afwentelen ?
Het oog opslaande, ziet zij den steen weg! — Maar rijzen nu in hare ziel gedachten aan de opstanding? Ach neen! De eerste zorg, de lichtere is weg, maar eene tweede, eene zwaardere valt haar op het hart. De gedachte schiet als een bliksem door hare ziel: zij hebben den lleere weggenomen uit het graf, zoo is ook deze laatste troost mij ontroofd! Zij ijlt terug naaide stad met de verschrikkingsboodscliap aan de discipelen, Petrus en Johannes. Zullen deze mannen ook wel zoo dwaas zijn als Maria Magdalena, zoo vol van onverstand? Zij was inderdaad eene zeer spoedig ontstelde vrouw, zonder bedaarde overweging, maar de discipelen zijn bedachtzame, verstandige mannen , vol van kennis. De lleere had toch eens tot Petrus gezegd: „Yan nu aan zult gij menschen vangen", en Petrus had op de vraag des Heeren : „Wie zegt gij dan, dat Ik ben?'' geantwoord: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods." En: „Heere, tot wien zullen wij heengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens." En de Heere had tot hem gesproken: „ Vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn Yader, die in den hemelen is!" En de andere discipel, Johannes, van wien het steeds op eene bijzondere wijze gezegd wordt: welken Jesus lief had, — de discipel, die aan de borst van Jesus lag, die ook met Petrus den Heere gezien had op den berg der verheerlijking, — nu deze discipelen, deze uitstekenden der discipelen, die zullen toch de zaak beter verstaan, en gewis zichzelven en de arme Maria hebben kunnen troosten met den troost der opstanding van Jesus Christus? Laat ons hen volgen, waar zij op het woord van Maria zich naar het graf begeven. Anders is Petrus zoo snel, en altijd de eerste; maar thans wil het met hem zoo snel niet voorwaarts; het is, alsof zijne voeten zwaar zijn als lood! Ach, er ligt iets op zijn hart, dat hij nu zoo snel niet voorwaarts kan. Zijn woord: „ik ken dezen menscli niet!" — en het kraaien van den haan, — en de laatste blik des Heeren Jesus, — hij kan het niet vergeten! Johannes is sneller bij het graf. Eerbiedig blijft liij daar buiten staan. Is het uit vreeze zich te verontreinigen? De aanraking van een graf deed zulks, volgens de wet. Maar hij blikt er eindelijk in, en ziet de linnen doeken behoorlijk saamgevouwen liggen. Hij weet niet wat hij er van denken moet. Intusschen komt Petrus aan; hij moet het nauwkeurig onderzoeken; daarom gaat hij het graf in. — Ja, het graf is ledig, en daar liggen de linnen doeken, en hier ook nog de zweetdoek, waarmede Zijn, vroeger met doornen gekroond, hoofd was bewonden, liggende aan eene bijzondere plaats, saamgerold. Ook Johannes is er nu ingegaan, en zij zien in het graf rond, beschouwen de linnen doeken, blikken elkander aan en g e l o o v e n , — wat gelooven? Zij gelooven, wat Maria hun gezegd heeft: het lichaam van Jesus is weggenomen, is gestolen! „Want zij wisten nog de Schrift niet, dat Hij uit de dooden moest opstaan", — dit schrijft Johannes in zijn Evangelie tot zjjne eigene beschaming er bij. — Maar hoe is het mogelijk, zouden wij hier wel willen vragen, dat Maria en Petrus en Johannes op de gedachte hebben kunnen komen, en daarbij konden blijven, dat het lichaam van Jesus weggenomen, dat het gestolen zou zijn? Is het wel te denken, dat dieven de doeken en den zweetdoek nog zoo zorgvuldig samengerold en in het bijzonder ter zijde zouden hebben neergelegd? Hoe is het mogelijk, dat zij niet dadelijk op de gedachte gekomen zijn: de Heere is opgestaan, gelijk Hij gezegd heeft! en zij nu hunne treurigheid lieten varen ? De Heere had immers van te voren tot hen gezegd, dat Hij ten derde dage zoude opstaan? Stond het dan ook niet in de Schrift geschreven, in Psalm 16, in Psalm 22, in Jesaja 53, en zoovele andere plaatsen? Ach j a , dat had de Heere wel te voren gezegd! Ach j a , dat stond wel in de Schrift geschreven! Maar staat het ook niet in de Schrift geschreven: „Want God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn." (Rom. 11 : 32.) Waarom zijn wij dan zoo versaagd, waarom zouden wij willen vertwijfelen, als wij ondervinden, dat wy, ondanks allen ernstigen kamp, toch van de zonde niet loskomen, maar ze als aan ons geketend zien? Waarom troost gij u dan niet daarmede, dat God juist in zulk cenen weg Zijne genade wil verheerlijken?— Ja, wie onverschillig is aangaande de zonde, wie zijn geloof slechts in het hoofd heeft, die zal zich met zulk een Schriftwoord gemakkelijk kunnen troosten; maar wie oprecht voor God wandelt, wien het in waarheid om gerechtigheid en heiligheid te doen is, dien ontzinkt, bij alle kennis, in de ure der aanvechting de troost der Schrift, en hij weet dien niet weder in handen te krijgen. Er staat ook van den Heere geschreven: „Ik ben de Opstanding en het Leven", derhalve gij zijt niet het leven, maar de Heere. Nu, waarom beangstigt gij u dan zoozeer, als gij u zoo ledig, zoo dood gevoelt, zoo koud, zoo onverschillig, zoo zonder geloof, zonder liefde, zoo zonder kracht en zonder leven? Ach! gij verstaat de Schrift nog niet recht, dat de Heere gezegd heeft: „Ik ben het Leven", en wijl gij nn het leven niet in uwe hand vindt, het niet daar vindt, waar gij het zoekt, denkt gij, dat er volstrekt geen leven is, dat het alles verloren is, — en gij maakt het als Maria en de discipelen, Petrus en Johannes. En evenwel schrijft Paulus: Houd in gedachtenis, dat Jesus Christus uit de dooden is opgewekt! Staat er ook niet in de Schrift geschreven: „Ik heb u gekeurd in den smeltkroes der ellende"; en: „Dien de Heere liefheeft, kastijdt Hij"? Wanneer gij nu de scherpe geeselslagen voelt, wanneer de droefenissen over u komen, wanneer het dagelijksch brood ontbreekt, en gij niet weet, hoe met vrouw en kinderen er door te komen; wanneer u ontrukt wordt, wat het dierbaarste aan uw hart was, — waarom klaagt gij dan, in plaats van getroost te zijn in den Heere uwen God? Gij weet, ja, gij kunt het ten minste uit de Schrift weten, dat juist dit de weg is, op welken gij toebereid wordt tot de zaligheid! Maar is het niet waar, of men ook al de Schrift wreet, men verstaat ze in den nood niet meer, men kan ze niet meer toepassen, en alle troost is der ziel als ontstolen!
Nu verstaan wij het, waarom het Paasch-Evangelie in zulk eene onaanzienlijke gestalte verschijnt, waarom wij niet een bazuingeklank van den hemel vernemen, een lied der opstanding uit der engelen mond, een heerlijk loflied. Wij arme, zwakke menschen zouden niet veel daaraan hebben, indien het zoo heerlijk, zoo glansrijk toeging. Maar zoo hebben wij den troost: het is den heiligen discipelen niet anders gegaan dan ons; en wij genieten vervolgens eene groote vertroosting, als wij verder lezen, dat de Heere hen om hun onverstand niet verworpen, maar Zich aan hen geopenbaard heeft, dat Hij zeer vriendelijk en liefderijk met hen omgegaan, en hen voor de Zijnen verklaard heeft. (Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 april 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Het Paasch-Evangelie.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 april 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's