Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Ezechiël 9. (Vervolg en Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Ezechiël 9. (Vervolg en Slot.)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vs. 8. Het geschiedde nu, als zij Jten geslagen hadden, en ik overgebleven was, dat ik op mijn aangezicht viel, en riep, en zeide: Ach, Heere HE ERE! zult Gij al het overblijfsel van Israël verderven, met Uwe grimmigheid uit te gieten over Jerusalem? De Profeet zag zich gered, want om hem heen vielen de verslagenen. In plaats van zich over zijne redding te verheugen, is hij met deernis vervuld voor zijne broeders, en zien wij de liefde des naasten zich uiten in het gebed voor hen. Deze drang der liefde doet hem op zijn aangezicht vallen en met groote stem uitroepen: Ach, Heere Heere ! zult Gij al het overblijfsel van Israël verderven ? Evenmin als Mozes weleer ongevoelig was voor de zware straf, waarmee Israël zou bezocht worden, maar voor het volk in de bres sprong en voor hetzelve bad, zoo ook Ezechiël hier. Dit wordt gevonden, waar de liefde Gods uitgestort is in de harten, waar dit erkend wordt: wat onderscheidt mij, dat ik een overgeblevene ben. Hier blijkt, dat de Geest van Christus op de Zijnen rust. Waar deze Geest niet heerscht, is onverschilligheid, is zelfbehagen, want men ziet zich gehandhaafd in de straf, waarmede de tegenstanders bezocht worden. Die uit God is, weet, dat hij evenmin als ieder ander tot God ware gekomen zonder Diens almachtige, onwederstaanbare trekking, en kan niet roemen, als had hij, hetgeen hij heeft, niet ontvangen, maar werpt zich neder voor het aangezicht Gods... en hier hooren wij Mozes zeggen: „Och, dit volk heeft eene groote zonde gezondigd, dat zij zich gouden goden gemaakt hebben.
Nu dan, indien Gij hunne zonden vergeven zult! doch zoo niet, zoo delg mij nu uit Uw boek, hetwelk Gij geschreven hebt", Exod. 32: 31, 32. En Paulus zegt: „Want ik zou zelf wel wenschen verbannen (anathema) te zijn van Christus, voor mijne broederen, die mijne maagschap zijn naar het vleesch", Rom. 9 : 3. Bij Mozes en Paulus was het niet: indien i k maar gered ben, maar met zich zien zij gaarne gered hen, boven wie zij zich niet kunnen verheffen. De Profeet spreekt niet zonder reden van overblijfsel! Want zoo was toch het woord Gods: dat het overblijfsel zou behouden worden. Vooral was dit Jesaia gegeven te prediken. Heeft Ezechiël wellicht het overblijfsel gezocht, waar het niet was? Voorts herinnert de klacht aan Elia's woord: „ik ben alleen overgebleven". En zult Gij, Heere, niet bevestigen hetgeen Gij gesproken hebt: het overblijfsel zal wederkeeren? De Profeet ziet alles ondergaan, in dien ondergang het woord Gods mede!
Vs. 9 en 10. Toen zeide Hij tot mij: De ongerechtigheid van het huis van Israël en van Juda is gansch zeer groot, en het land is met bloed vervuld, en de stad is vol van afwijking, want zij zeggen: De Heere heeft het land verlaten, en de Heere ziet niet. Daarom ook wat Mij aangaat, Mijn oog zal niet verschoonen, en Ik zal niet sparen; Ik zal hunnen weg op hun hoofd geven. Was de voorbede van Ezechiël Gode minder welgevallig dan die van Mozes ? Geenszins, maar van Israël gold wat wij lezen Spr. 29: 1: „Een man, die, dikwijls bestraft zijnde, den nek verhardt, zal schielijk verbroken worden, zoodat er geen genezen aan zij." Had de Heere niet veelmaals en op velerlei wijze tot hen gesproken door de Profeten, door allerlei gerichten, door de wegvoering van het rijk der tien stammen, door de twee wegvoeringen van Juda? Er is eenmaal een tijd, dat de Heere zegt: „Al stond Mozes en Samuël voor Mijn aangezicht, zoo zou toch Mijne 'ziel tot dit volk niet wezen; drijf ze weg van Mijn aangezicht en laat ze uitgaan," Jer. 15: 1. De ongerechtigheid, de verwerping van Gods Woord, de verachting van Zijne Profeten, heeft zeer de overhand genomen ; het land is met bloed d. i. met allerlei gruwelijke zonden tegen den naaste vervuld , is vol van afwijking; op de stem der vermaners, op allerlei gerichten achten zij niet meer. Zelfs in goedertierenheid erkennen zij evenmin Gods hand als in de oordeelen, want zij zeggen: de Heere h e e f t het land v e r l a t e n.
Het volk geloofde toen evenmin als tegenwoordig, dat de Heere nog Dezelfde was als weleer. Geheel het volk zeide: Weleer... ja, toen kon men hopen op wondervolle uitreddingen , maar thans zijn die tijden voorbij. De Heere z i e t niet, Zijne voorzienigheid gaat niet meer over ons! En of zelfs de naam van den tempelberg hun al toeriep: „op den berg des Heeren zal het voorzien worden", Israël geloofde het niet, maar zocht tegen Babel hulp in eigen krachtsinspanning en in bondgenootschap met de aloude vijanden des volks. Intusschen deed Israël zich te goed op den naam van volk Gods, zonder zich te onderwerpen aan Hem en het met Hem te wagen.
Zoo moet de Heere de schuld dragen, dat het zoo gesteld is met het volk, met Kerk en Staat. Ja, kwam Hij maar eens weder, gelijk in de dagen van ouds . . . en men erkende niet en wilde niet erkennen, dat Hij niet helpen kan, als men tot Hem komt met eene leugen in de rechterhand en allerlei onrecht bedrijft tegen zijnen naaste. Maar God helpt niet, wanneer de ongerechtigheid er door bevestigd wordt. Hoe Hij Zijn volk wil zien terugkeeren, dat leerden de Profeten onvermoeid, evenwel dat getuigenis mocht niet deugen, dit blijkt duidelijk uit de Profetiën van Jeremia. Blijft nu het volk dwalen met het hart, en willen zij de wegen des Heeren niet kennen, dan zullen zij naar hunne woorden ontvangen.
Zoo zeide eenmaal Israël: „Wij zullen in het land Kanaan niet komen, want het volk, dat daarin woont, is sterk, en de steden zijn groot", en des Heeren woord was: „Zoo zij het land, hetwelk Ik aan hunne vaderen gezworen heb, zien zullen! Ja geene van die Mij getergd hebben, zullen dat zien."
Ik zal hunnen weg op hun hoofd geven, Ik zal hun doen naar hunne handelingen. Er is een: „U geschiede naar uw geloof" en een „hun geschiede naar hun ongeloof"!
Vs. 11. En ziet, de man, die met linnen bekleed was, aan wiens lenden de inktkoker was , bracht bescheid weder, zeggende: Ik heb gedaan, gelijk als Gij mij geboden hadt.
Hij zegt niet, dat hij niemand had gevonden, maar dat hij gedaan had hetgeen hem was geboden. Er waren er dus nog, die zuchtten en uitriepen over al de gruwelen, welke in Jerusalem geschiedden. Voor Ezechiël was het zooveel als weleer voorElia: „Ik heb Mij nog zevenduizend doen overblijven, die de knie voor Baal niet gebogen hebben." Al zag Ezechiël in het heiligdom niemand gespaard, in Jerusalems achterbuurten zijn er nog gevonden, geteekend met het teeken der bevrijding.
Zij, die geteekend waren, hebben niet geweten, dat zij gespaard zouden blijven, zij hebben het evenwel ervaren straks, toen het onweder, dat Ezechiël hier in het gezicht zag, in werkelijkheid losbarstte. Gelijk boven gezegd is, eene bevestiging hebben wij hier van hetgeen wij lezen in Psalm 91 , eene troostvolle verzekering, dat de Heere de Zijnen kent.
Zoo zijn wij aan het einde van dit Hoofdstuk gekomen, rijk aan troost voor alle tijden, want: wanneer wordt de Gemeente Gods niet aangevochten? en geen tijd is buitengesloten, als de Apostel zegt: „allen, die godzaliglijk willen leven in Christus Jesus, zullen vervolgd worden." Toch zijn er tijden, waarin alles wat naar gerechtigheid vraagt, meer dan ooit in de engte gedreven en gekweld wordt. Die tijden zijn dan aangebroken, wanneer zij, die zich achten het volk Gods bij uitnemendheid te zijn, verhoogd worden; de tijden, waarin de oprechten hunne beden zien nedergelegd in zoovele Psalmen, o. a. in Psalm 10 tot 13.
Wel dengene die niet aanmerkt de dingen, die gezien worden, maar ondanks allerlei aangedaan onrecht, volhardt met roepen en klagen tot den Allerhoogste, al ziet hij zich dan ook door zjjne zoogenaamde broeders afgezonderd, en hoort hij hen zeggen: Waar is nu uw God, waar blijft gij met uw geloof, met uwe leer? De Heere zal toonen den schepter Zijner sterkte te zenden uit het heiligdom; Hij versterkt hen, doet hen volharden ondanks allerlei tegenstand, en bij den laatsten ondergang, het jongste gericht, zien zij zich gespaard en overgezet in de eeuwige heerlijkheid.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Ter verklaring van Ezechiël 9. (Vervolg en Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 juni 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's