Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 13. (Vervolg en slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 13. (Vervolg en slot.)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Paulus en Barnabas weten zeer wel, dat hun Heere met hen gaat, nu zij zich tot de Heidenen wenden ; ook Israël moet dit weten. Ligt niet voor hen het getuigenis des Heeren dooiden Profeet Jesaja, Hoofdst. 49: 6: Het is te gering, dat Gij Mij een Knecht zoudt zijn, om op te richten de stammen van Jakob, en om weder te brengen de bewaarden in Israël. Ik heb U ook gesteld tot een Licht der Heidenen, om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde. Wat tot den Knecht des Heeren, den Gezalfde Gods is gesproken, is voor de gezanten van den Koning een gebod. Hij Zelf is het Licht dei- Heidenen , zij zijn de dragers van dat licht, eertijds wel duisternis, maar nu zelven licht geworden in Hem. Als zoodanig zijn zij geroepen hun licht te laten schijnen voor de menschen, niet slechts voor hunne broeders te Jerusalem, maar vandaar uit naar het bevel huns Heeren over de geheele wereld. Hierover verblijden zich alle ware Israëlieten en nemen met den grijzen Simeon hunnen Zaligmaker in de armen, om Hem te loven, Die de zaligheid heeft aangebracht voor alle volken, een Licht tot vérlichting der Heidenen en tot heerlijkheid van het volk Israël. Zoo ontvingen dan de Heidenen de gewisse weldadigheden Davids, zoodat zij stof hebben om zich te verblijden, en den Heere te loven met Zijn volk en het Woord des Heeren te prijzen; niemand blijft achter, maar er geloofden zoovelen, als er geordineerd waren tol het eeuwige leven. (Vs. 48.)
Welk eene tegenstelling vormen de Heidenen met de zich verhardende Joden; dezen zien wij het Woord verwerpen, genen datzelfde Woord met blijdschap omhelzen. Hoe dierbaar is hun dat Woord van Israëls God! Dat ook zij dat zouden mogen hooren, ja dat zij de schatten, die dat Woord hun ontdekt en aanbiedt, als de hunne mogen beschouwen, hadden zij nooit te voren durven hopen. Zulk eene liefde overweldigt hen, en zij kunnen niet anders dan gelooven, waar de deur der genade zoo wijd is geopend. Waarom zagen juist zij zooveel heerlijkheid in dat Woord, terwijl deze voor Israëls oogen verborgen was, dat toch ook dezelfde prediking had vernomen en van der jeugd aan was opgevoed in de kennis Gods? Dit is Gods werk en niet des menschen. Het zalig worden eens zondaars heeft Hij in Zijne hand gehouden, en schenkt het wien Hij wil.
In Gods handen ligt het eeuwige leven voor de Zijnen wel bewaard, zoodat geene macht ter wereld het kan vernietigen, en ook de uitverkorenen zeiven de hemelsclie goederen niet in hunne wellusten zouden doorbrengen. Wél ons, dat God het zalig willen worden niet aan ons heeft overgelaten, dan kwam voorzeker geen enkele terecht, want niemand wil van nature den hemel binnen, maar bewijst steeds, dat zijn lust in het verderf is. Allen, die tot de zaligheid geroepen zijn, worden in de kracht Gods bewaard, en de Heere laat de omstandigheden zoo te zameii loopen, dat zij hier in den tijd het Woord Gods hooren en langs den geordenden weg worden toegebracht, terwijl Hij de anderen in hunne verdoemenis laat liggen, waarin zij zich moedwillig hebben gestort. Is er dan onrechtvaardigheid bij God? Hoe bitter de eigengerechtige mensch zich ook stooten moge aan Gods vrije liefde, van onrecht kan hier geene sprake zijn, daar God geene schuld heeft aan den val des menschen, maar integendeel hem omringt met Zijne genade en liefde; dat de een zalig wordt is Gods vrije ontferming, dat de ander verloren gaat Zijn eeuwig recht en des menschen welverdiende straf. Hoedanigen de uitverkorenen zijn, is uit het voorafgaande duidelijk geworden; zij, die zichzelven veel aanmatigden en meenden tot het volk Gods in de eerste plaats te mogen behooren, worden voorbijgegaan en als rijken en verrijkten in zichzelven gansch ledig weggezonden; de Heidenen, die geene waardigheid konden aanwijzen en in zich niets vonden, om zich tot dat volk te mogen rekenen, worden als doodarmen vervuld met de eeuwige heilsschatten. Zoo wordt de bedelaar voor den troon der genade een erfgenaam van des Vaders huis, en die hier zeer rijk was, maar zijne schatten in eigene hand had, een doodarme, die in de eeuwige pijn smacht naar een druppel water tot verkoeling van zijne tong. Wat wonder, dat de Heidenen uitgingen en als blijde boodschappers het goede Woord door het geheele land brachten, zooals wij lezen Vs. 49: En het Woord des Heeren werd door het geheele land uitgebreid.
O gij, die des Heeren doet gedenken, laat geen stilzwijgen bij u zijn; wat in het harte gloeit, komt over de lippen en bruist voort als een stroom, die in zijnen loop velen met zich neemt.
Dat op hunne prediking eene vervolging losbreekt, kan niet anders; het rijk des lichts en dat der duisternis zijn steeds met elkander in botsing, het laatste heeft ook nu werktuigen gevonden om het werk Gods te verstoren: de Joden maakten op de godsdienstige en eerlijke vrouwen, en de voomaamsten van de stad, en verwekten vervolging tegen Paulus en Barnabas, en wierpen hen uit hunne landpalen (Vs. 50). Geen onaanzienlijk gezelschap alzoo, waarvan Satan zich bedient om de Gemeente te vervolgen; godsdienstige en eerlijke vrouwen, op wier leven, voor het oog der wereld, geene de minste smet was te werpen, en wier lippen druipen van honigzeem, gelijk de lippen der vreemde vrouw. Zoo menigeen is reeds voor dit wapen bezweken, zou het ook nu niet kunnen gebeuren? De voornaamsten der stad, dien men zoo gewoon is naar de oogen te zien, en wier voorbeeld gaarne wordt gevolgd ook op godsdienstig gebied. Zeker hebben deze tegenstanders, opgehitst door hunne vrouwen, wel eerst al het mogelijke beproefd, om eene verandering in den toestand te brengen, en bewezen, welke gevaarlijke vijanden zij zijn voor het Rijk Gods, dat echter op vaste fondamenten staat en niet bewogen wordt. Daarna brak de vervolging in volle kracht uit, en de vrome en goddelooze wereld, beschaafden en onbeschaafden stellen zich op ééne lijn waar het geldt, de waarheid Gods ten onder te houden. Deze laat zich verwerpen en wil niet wrezen, waar zij geene vreugde scheppen kan, zij doet ook zelfs niet de minste moeite om te blijven, zooals wij zien aan de Apostelen: zij schudden hel stof van hunne voeten af legen dezelve, en kwamen te lconium (Ys. 51). Niets willen zij van Antiochië medenemen; van hunne voeten, die gekomen waren om vrede te brengen, schudden zij zelfs het stof af, tot eene getuigenis tegen deze stad naar het bevel huns Heeren; eene daad, die de Joden zeer goed verstonden, daar zij zeiven gewoon waren het stof af te schudden, dat uit het heidensche land hun aankleefde, opdat alzoo hun land niet door hetzelve zou ontheiligd worden.
Deze laatste daad der Apostelen had alzoo nog het middel kunnen zijn om de Joden tot inkeer te brengen; maar hunne harten waren toegeschroefd en hunne oogen zwaar geworden, om niet te zien. Naar lconium gaan de Apostelen, om aan deze stad te brengen, wat Antiochië verwierp; zoodat Satan zelf tegen bedoelen oorzaak wordt, dat het Woord Gods zich verder voortplant, dat hij wel uit de eene stad in eene andere kan werpen, maar nimmer de wereld uit zal jagen, zoolang God het daarin wil hebben.
Met de Apostelen zijn ook de discipelen verblijd en worden vervuld met blijdschap en met den Heiligen Geest (Ys. 52), zoodat zij vol zijn en rumoeren als de bekkens des altaars.
Het Woord houdt hen staande te midden der vervolging en doet hen roemen in de verdrukkingen, deze juist zijn hun een kenmerk van Gods liefde over hen. De wereld ligt onder de voeten van hen, die tot het eeuwige leven geroepen zijn, terwijl de Heilige Geest in hunne harten woont, en daar kracht geeft om te lijden en smaadheid te dragen om des Woords wille.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juli 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 13. (Vervolg en slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 juli 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's