Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van Psalm 103 : 1—5.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van Psalm 103 : 1—5.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

,,Loof den Heere, mijne ziel! en al wat binnen in mij is Zijnen heiligen Naam. Loof den Heere, mijne ziel! en vergeet geene van Zijne weldaden. Die al uwe ongerechtigheid vergeeft, die al uwe krankheden geneest. Die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden ; Die uwen mond verzadigt met het goede, uwe jeugd vernieuwt als eens arends."

Psalm 103 is een heerlijke Psalm. Hij is van David, den man, „liefelijk in Psalmen in Israël". Het is een lied voor de Gemeente Gods, waarin zij door den Heiligen Geest wordt opgewekt om den Heere te loven. Hij vermeldt Gods lof, betuigt Zijne liefde, barmhartigheid, gerechtigheid, trouw en waarheid.
Ach, wat zitten wij menigmaal stom terneder, terwijl wij alle reden hadden om Gods lof te vermelden. Hoe is vaak alle lust en moed verre om den Heere te loven. Neergebogen onder allerlei druk, in- en uitwendig, uit de ziel niet dan klacht op klacht. En — hoe menigmaal is er ontevredenheid met de wiegen des Heeren, en wij morren en zijn in veelvuldigen opstand. Och, het loven van den Heere geschiedt niet zoo gemakkelijk, in 't geheel niet als het van ons moet uitgaan. Wij menschen, met het zichtbare zoo ingenomen en zoo ras erdoor vervoerd, komen niet uit onszelven tot den lof Godes, en — de duivel houdt ons op allerlei wijze er van af. Er moet nood, zondennood, allerlei kruis en tegenspoed aanwezig zijn; er moet strijd met de afgoden, op welke wij ons naar onzen aard verlaten, ontstaan zijn; in dien weg, waarin wij ervaringen maken, dat 's Heeren zijn alléén de sterkte en de wijsheid, en hoe Zijne genade, trouw en waarheid alleen standhouden, terwijl al het schepsel ons ontvalt — in dien weg wordt „het loven den Heere" geleerd; het gaat door zuchten, tranen en gebeden heen. Waar geene diepte van ellende gekend wordt, daar is geen plaats gemaakt voor een „loof den Heere, mijne ziel!"
Wat is „den Heere loven?" Het is een prijzen, eere geven, zegenen Zijnen Naam. Het is van harte zeggen: Gij, Heere, zijt alleen goed, Gij zijt een genadige en trouwe God. U behoort alle eer. Yan U is alle heil. En in dit leven geniet hij, die looft met blijdschap, wat God hem schonk. Er is vreugde in den Heere, blijdschap in den God zijns heils. Het is een loven den H e e r e . Niet een prijzen en eeren van zichzelven, niet een zegenen van het schepsel, van de afgoden. Neen, met zichzelven is men te schande geworden , met de afgoden is meu bedrogen geworden. Lof, en aanbidding zij alleen den Heere.
Hij maakt niet beschaamd, al wie op Hem vertrouwt. Met Hem komen wij niet bedrogen uit. Met Hem worden wTij nooit te schande. „Hij is in alle leed tot onze hulp gereed." „Hij redt keer op keer." Hij verwijt niet, maar vervult het ledige met Zijn heil. Hij is de Heere; Jehova: „Ik zal zijn, Die Ik zijn zal" is Zijn Naam. Hij is datgene voor Zijn volk, wat Hij beloofd heeft voor hen te zullen zijn: hun genadige en trouwe Verbonds- God, van Wien de Gemeente zingt: „Hij heeft ons gemaakt en niet wij." „Hij heeft ons de zonden vergeven om Zijns Naams wil." „Hij houdt trouwe in der eeuwigheid, en laat niet varen de werken Zijner handen."
Waar het dan heet: Loof den Heere, mijne ziel! daar moet het eeren en loven van zichzelven hebben opgehouden. Ja, daar valt het eigen ik weg, — niet, omdat wij zoo gaarne ons verootmoedigen en al het onze niets achten, maar omdat de Heere door de almacht Zijner genade en trouw onze harde en hooge en stijve harten wist te verbrijzelen; en in deze vernedering worden wij verteederd, ontvangen oogen om van onszelven en al het onze en van alle schepselen af te zien op den Heere alleen. Zoo valt alle eigen lof, eere en roem weg, en de taal des harten komt over de lippen : „Gij, Heere alleen hebt de eere en heerlijkheid. [J zij de lof en prijs in eeuwigheid !" Waar alzoo de Heere wordt aanschouwd met de oogen des geloofs als de God zyns heils, daar luidt het: „al wat binnen in mij is, love Zijnen heiligen Naam."
Hier verdwijnt aller schepselen naam. Hier komt niet in aanmerking onze vrome naam. Alle groote vrome namen van menschen, waarop wij anders zoo gaarne ons verlaten, die wij zoo gaarne in den mond plegen te nemen, verliezen hunne heerlijkheid voor ons; en de eigene geliefkoosde naam, dien wij zoo eerden en prezen, dien wij tegenover alle andere namen zoeken te handhaven, wordt dan als niets; want het: „er is niemand rechtvaardig, allen zijn zij onnut voor den Heere", wordt met toepassing op ziclizelven verstaan. Alle vleesch is als gras — alle roem des vleesches vergaat — alle naam des vleesches is onrein voor des Ileeren aangezicht, dat w o r dt g e l o o f d . Och, wat zal de naam der menschen, wat zal mijn naam beteekenen voor God? ik heet vleesch, zondaar, goddelooze, onreine, onheilige. Openbaart de Heere Zijnen heiligen Naam aan mij — wee mij onreine, ik verga! Maar juist bij dit te gronde gaan van mijnen naam — bij dit te niet worden — bij dit verloren gaan voor Gods aangezicht — daar is de openbaring van 's Heeren heiligen Naam mij daartoe geschied, opdat ik in mijnen dood der zonde en misdaden levend gemaakt zijnde met Christus, in Wien God Zijnen Naam den menschenkinderen openbaart, mijn heil aanschouwe en vinde in dien heiligen Naam des Heeren, die in Christus op mij gelegd wordt, opdat ik in Iiem gerechtvaardigd en geheiligd voor God sta. Alzoo wordt mij, zondaar, onheilige, de Naam des Heeren liefelijk — zoodat ik Hem prijze met al wat in mij is.
Wie dan den heiligen Naam des Heeren looft, heeft in denzelven zijn heil en zijne heiligheid gevonden, zoodat die Naam, welke hem eerst deed beven en sidderen, hem nu recht heerlijk is geworden als de grond van zijn bestaan voor den Heere — en de gcheele niensch strekt zich uit om dien Naam te loven.
Daar is dus geen gedeeltelijk loven — half ziclizelven, half den Heere prijzende — èn eigene heiligheid èn Gods heiligheid eerende — neen, er is een opgegeven hebben met ziclizelven, een prijsgeven van alle eigene heiligheid; er is een loven van des Heeren Naam met geheel het hart, met het geheele zijn, zoodat dat loven zich openbaart in spreken en doen, in handel en wandel, in leer en leven — niet met zekere aan- ê matiging of verheffing — waarbij alweer het lieve ik zich doet gelden — maar in stille vreeze des Heeren, waarbij de mensch klein blijft, laag bij den grond — van ziclizelven niets anders weet dan : ik ben een eerste der zondaren — mijn naam deugt niet, is onheilig, gelijk ik zelf niet deug en onheilig ben — en men prijst alleen den Heere als goed — en heilig is Zijn Naam.
Hier is alzoo de ware dankbaarheid, die daarin bestaat, dat men blijde geniet wat de Heere is en heeft voor Zijne armen en ellendigen, die op Zijnen Naam zullen vertrouwen. Dankbaarheid, die Zich openbaart niet in iets den Heere te geven, aan te bieden als offer onzer handen, maar zich openbaart in het loven, het aanroepen van den Naam des Heeren, in en door welken wij voor Hem bestaan hebben, en wandelen aan de hand Zijner genade en trouw. Dankbaarheid, die in deze vruchten zich vertoont, dat wij in de e e r s t e plaats onze ellende erkennen en belijden in oprechtheid voor Zijn aangezicht, èn des Heeren genade erkennen, gelijk David elders en met hem de gansche Gemeente des Heeren belijdt: „ik ben wel ellendig en nooddruftig, maar de Heere denkt aan Mij"; v e r v o l g e ns dat wij in onze ellende en in ons onvermogen in den gebede blijven volharden, om door het gebed den Heere voortdurend al onze nooden der zonde en eiken anderen nood te klagen, bij Hem om genade en ontferming aanhouden , opdat Hij ons niet begeve noch verlate, opdat Hij toch blijve gedachtig Zijner barmhartigheid tot vergeving van al onze zonden, tot redding uit allen nood, tot bewaring in gerechtigheid, tot de eeuwige heerlijkheid.
Dankbaarheid, die zich in deze vrucht openbaart, dat wij een ernstig voornemen des harten hebben om naar alle geboden Gods te leven. Want de Naam des Heeren is heilig — dien Naam bemint degene, die hem looft; alzoo dat het nauw genomen wordt met Gods gebod, met Zijn Woord en eere.
De zonde is den lover Gods geen scherts , de heiligheid Gods hem geen spel, maar het is hem te doen om het h o e zijner heiligheid, om eenen wandel in Gods heilige Wet gevonden te hebben — maar juist bij dit ernstige voornemen des harten, in deze waarachtige vraag naar heiligheid, vindt hij geene heiligheid in noch door zich, en wordt alzoo geweldig aangevochten en bestreden door de machten der duisternis; maar in dezen nood te meer gedrongen om zich alleenlijk te verlaten op den heiligen Naam des Heeren , in welken zijne hulpe en sterkte is, zoodat hem niets anders overschiet dan dien Naam aan te roepen, het uit te spreken met heel het hart: Gij Heere, Gij genadige en trouwe God ! Gij hebt alleen alles in Uwe handen, ik ben in Uwe hand, U behoort mijn geheele leven. U behoor ik met lichaam en ziel door Jesus Christus mijnen Heere.
Ja, dit is, om zoo te spreken, de schoonste vrucht der dankbaarheid: de roem: Gewisselijk in den Heere Heere hebben wij gerechtigheden en sterkte, d i. in ons is de goddeloosheid en de machteloosheid. Dankbaarheid is dus: bij de genade te blijven, en aldoor tot hare volheid de toevlucht te nemen om te ontvangen ook genade voor genade — van haar alles te verwachten, in haar te volharden als de oorzaak en grond van alle weldaden des Heeren.
Maar ach! wij verkeerde en dwaze, ellendige menschen — daartoe moeten wij gestaag door den Heiligen Geest worden geleid; daarom getuigt ook de Psalmist bij herhaling: Loofden Heere mijne ziel! en voegt er bij: „vergeet geene van Zijne weldaden." — In deze opwekking spreekt David uit, dat hij ondankbaar is, gewis de weldaden des Heeren vergeet. En dat onderschrijft al des Heeren volk, zij klagen over hunne ondankbaarheid, zij vinden geen dank in zich, en toch zijn zij dankbaar. Zie, dat is juist het kenmerk der oprechten.
De huichelaar roemt zijne dankbaarheid, heeft altijd den mond vol van dank en lof, en is toch niet dankbaar; het is hem geene taal des harten; maar de oprechte beschuldigt zich gestaag van ondankbaarheid; en juist hij is dankbaar; hij is het zonder het te weten. Terwijl hij zich aanklaagt des Heeren weldaden te vergeten, vergeet hij ze juist niet; en waar de huichelaar openbaar wordt, en zijn mond verstomt, daar wordt de tong van den oprechte losgemaakt om te zingen: Loof den Heere! mijne ziel, en vergeet geene van Zijne weldaden.
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juli 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Verklaring van Psalm 103 : 1—5.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juli 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's