Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tot recht verstand van de beteekenis der offeranden in het algemeen als van den geheelen offerdienst des Ouden Verbonds.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tot recht verstand van de beteekenis der offeranden in het algemeen als van den geheelen offerdienst des Ouden Verbonds.

(H. F. Kohlbrügge, De genadevolle verborgenheid van den Grooten Verzoendag.)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het derde Boek van Mozes, genaamd Leviticus, stond van oude tijden af bij het Joodsche volk, als het Boek, dat voornamelijk van het otteren handelt, in zeer groot aanzien. Bij het onderricht in de moedertaal en in de leer der zaligheid werd dat Boek in alle Joodsche scholen tot grondslag gelegd. Maar, zal men zeggen, welk belang heeft dat voor ons Christenen?
Ons gaat toch de gansche offerdienst niet meer aan. Dat is waar; maar als schaduwen en voorbeelden van het eenige offer, dat voor God geldt, van de offerande Jesu Christi, aan het kruis geschied, hebben de offers van het Oude Verbond, ook voor ons, de grootste waarde, indien wij ten minste behoefte hebben aan troost in dit leven en aan versterking in het geloof. Wanneer wij zeggen: offerande van het „Oude" Verbond, zoo is dit slechts oneigenlijk op te vatten; want als voorbeelden en gelijkenissen belmoren de offers tot het Nieuwe Verbond, tot het Verbond der Genade.
Wat beteekenen de woorden o f f e r a n d e en o f f e r e n ? Naar ons taalgebruik en dat der nieuwere talen in het algemeen, verstaan wij onder offeren eene handeling, waarmede men God zekere dingen toebrengt, om Zijne gunst te verkrijgen of Zijnen toorn te verzoenen, of het is eene handeling, wraarmede men zich van zekere dingen van wraarde vrijwillig ontdoet ten voordeele van eenen derde; in dezen zin spreekt men b. v. van offeranden, die op het altaar des vaderlands worden gebracht, wanneer men ten algemeenen nutte geschenken in geld of in voorwerpen van waarde aanbrengt. Deze begrippen van offeranden of offers, waarmede wij zijn opgegroeid, zijn echter geheel verkeerd, en staan ons tot een goed begrip der zaak het meest in den weg, daar wij steeds aan het denkbeeld blijven hechten, dat het daarbij alleen te doen is om een door ons te verrichten werk.
Diezelfde verkeerde voorstelling vinden wij bij de oude Heidensche volkeren, welke — deels in nabootsing van den goddelijken offerdienst, deels uit eenen duisteren drang tot eene voldoening voor overtreding en zonde, tot eene verzoening Gods met de menschen door eenen tusschenbeide komenden dood, — linnnen afgoden slachtofferen toebrachten, en dat niet alleen van dieren, maar zelfs van menschen. Zij noemden zulke offers p i a c u l a , dat is verzoenings-middelen, middelen om den toorn der goden wegens begane misdaad weg te nemen en hunne gunst weder te verwerven. Zoo draaide het bij de Heidenen ook om het o p u s o p e r a t u m , d. w. z. om het gedane werk; en daar zij, bij al het verstand, dat zij zich inbeeldden en bij alle beschaving , waarop zij zich beroemden, de waarheid haatten, zoo bedachten zij niet eens het groote onverstand van een offeren, hetwelk niets anders zeide dan: Zou God dierenbloed drinken?
Gaan wij nu na, welke beteekenis de Hebreeuwsche taal, waarin W'oord en zaak één zijn, aan de offers geeft. De grondbeteekenis van het Hebreeuwsche woord „korban"' (offer) dat van „karab" afgeleid wordt, is: naderen, nabij brengen. Als wij bij den Profeet Jeremia, Iloofdst. 30: 21 lezen: „En zijn Heerlijke zal uit hem zijn, en zijn Heersclier uit het midden van hem voortkomen; en Ik zal Hem doen naderen, en Hij zal tot Mij genaken: want wie is hij, die met zijn hart borg wrorde, om tot Mij te genaken? spreekt de Heere," zoo is dit hetzelfde, wat de Apostel Paulus aldus uitdrukt: dat Hij, de overste Leidsman onzer zaligheid, Zichzelven door den eeuwigen Geest onstraftelijk o p g e o f f e r d heeft.
Offeren is dus eene handeling van het toenaderen tot God. God Zelf heeft, in Zijne voorkomende genade, den mensch, die zich van Hem door moedwillige ongehoorzaamheid verwijderd en vervreemd heeft, de offers of offeranden verordend en ingesteld, om door middel van dezelve tot Hem te naderen.
Dit heeft Adam onmiddelijk na den val, toen hij nog in het paradijs was, leeren verstaan, toen de Heere God rokken van vellen van geslachte dieren maakte en hem die aantrok.
Van hunnen vader Adam hebben Kaïn en Abel offeren geleerd, en reeds bij deze eerste offeraars, waarvan de Schrift gewaagt, zien wij, dat het werk op zichzelven niets is, en dat alles op de gezindheid aankomt.
Nadat de eerste wereld in den zondvloed vergaan was, lezen wij van Noach, dat hij een altaar bouwde, van al het reine vee en van al liet rein gevogelte nam, en brandofferen op dat altaar offerde. En de Heere rook dien liefelijken reuk en sprak: „Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des Menschen (d. i. Christus) wil."
Nog duidelijker zien wij, toen God een verbond met Abraham oprichtte, dat het offeren van dezen, wat de dieren en de wijze der slachting aangaat, reeds geheel in overeenstemming is met de latere instelling op Sinaï. Op dezelfde wijze hebben Izak, Jakob en de Patriarchen geofferd, zoodat wij dezelfde verordeningen, welke de Heere door Mozes heeft voorgeschreven, in de hoofdtrekken van Adam af bij alle geloovigen als reeds aanwezig kunnen vooronderstellen.
Bij allen toch lag de bewustheid, dat de mensch, als hij een offer aanbrengt, d. i. iet6 waarmede hij tot God nadert, van het gevoel doordrongen is, vervreemd van God tezyn;en hij bekent, dat hij om Gode te naderen een m e d i u m , eene bemiddeling noodig heeft. Zulk een mensch wreet dus, dat hij zelf tot God niet naderen kan, en derhalve laat hij het offer tot God naderen; en terwijl het offer Gode nadert, en hij door het geloof in het offer mede nabij komt, wordt God den mensch genegen. Dat was van den aanvang af de beteekenis van het offeren.
Het offer was doorgaans iets dat geslacht, iets dat gedood werd, en welks bloed werd uitgegoten; het zij van vee en wel van rein vee, — en dat van drieërlei aard: een rund, een schaap of een ram, eene geit of een bok; — of van gevogelte: eene tortelduif of eene jonge duif. Verder waren er offers van de vruchten der aarde: iets van meel gebakken of geroost, en reukwerk; altijd iets dat vermalen, gestampt of gebrand was.
Het voetstuk, waarop geofferd werd, heet altaar. Het Hebreeuwsche wroord is afgeleid van slachten, zoodat wij het gevoegelijk met „slachtbank'' kunnen vertalen.
De offerdienst was oorspronkelijk aan de hoofden der huisgezinnen, de eerstgeborenen, toebetrouwd, en deze regeling gold ook nog ten tijde van Mozes. Nu echter ging naar het bevel des Heeren de gelieele dienst des altaars en van de offeranden op éénen stam, op Levi over; onder deze Levieten hadden wederom de zonen van Aaron bijzondere rechten van den dienst, en uit hen werd als eerste van al de Priesters de Hoogepriester genomen.
Zoo was diis de op Sinaï gegevene instelling van den offerdienst uitsluitend een voorrecht der Levieten en der Priesteren.
De plaats van den offerdienst wras voor de deur, dat is voor den ingang van den Tabernakel, waarin God Zich openbaarde; op elke andere plaats was het offeren verboden.
Daar, gelijk wij reeds hebben aangetoond, het offeren geenszins een enkele werkdienst was, zoo kwam daarbij alles op de gesteldheid des offeraars aan, namelijk op zijnen gemoedstoestand. Dat de zaak met het slachten der dieren niet was afgedaan; dat het een bespotten van den heiligen God zoude geweest zijn Hem dieren aan te brengen en zichzelven Hem te onttrekken — dat was zinnebeeldig voorgesteld in het voorschrift: „Iedere offerande zal met zout gezouten worden."
Zoomin het in de bedoeling Gods lag, den mensch bij het offeren met het werk op zichzelve bezig te houden, zoo ver was het van Hem, den mensch daardoor alleen te willen onderrichten, dat Hij, God, de Oorzaak van al het goede is, en dat de mensch juist door gaven en toebrenging tot deze kennis genoodzaakt werd, om zich voor de ontvangene weldaden dankbaar te betoonen. Ware dat de bedoeling, dan had het offer van Kaïn de voorkeur gehad boven dat van Abel; dan waren in het algemeen de vruchten des velds meer geschikt ten offer, dan dieren, wier slachting en verbranding benevens het bestendige bloedvergieten dan geene beteekenis zouden hebben.
Dit nu was het oogmerk Gods met den offerdienst:
Wanneer een rund, schaap of geit aangebracht werd, zoo moest de offeraar daarop zijne zonden belijden, zichzelven aanklagen en veroordeelen. In oprecht berouw moest hij met zijne zonde voor God naderen, en in diepen ootmoed des harten waarachtig berouw over zijne zonde als zoodanig gevoelen.
Verder moest hij zijne zonde op het offer leggen en zich van dezelve daardoor ontlasten, — hetgeen bij ware kennis van zonde alleenlijk door het geloof mogelijk was. Terwijl de offeraar dan met zijne handen op liet offerdier steunen moest, beleed hij met deze zinnebeeldige handeling, dat hij op zichzelven beschouwd in den afgrond zijner verlorenheid verzinken moest.
Zag nu de offeraar, hoe het dier gedood, op het hout gelegd werd en verbrandde, zoo predikte hem dit: „Zie, zoo zijt gij des doods schuldig; gij ligt onder denzelfden vloek en dezelfde straf; zoo verdient gij aan het hout geslagen te worden, en de pijn der hel en de vlammen van Gods toorn uit te staan.
Beschouwde hij daarentegen, hoe het offer in zijne plaats intrad, terwijl hij verdiend had, dat zijne ziel, zijn leven, zijn binnenste uitgegoten en te niet gedaan werd; dat het offer, hetwelk niets des doods waardig gedaan had, slechts eene vreemde schuld en straf droeg, zoo had hij eene handtastelijke leer van Gods gerechtigheid, en dat aan dezelve moest voldoening gegeven worden; en te gelijk eene leer van de genadige verzoening en van de vergeving zijner zonden, terwijl God door het offer bevredigd was, en de offeraar den Heere daardoor aangenaam was gemaakt; gelijk de Gemeente zingt:

Ik ben het — i k had moeten In eeuw'ge vlammen boeten
Wat hier Uw dood betaalt.
Die felle geeselslagen,
Wat Ge uit woudt staan en dragen
Ware billijk, Heer, op mij verhaald.

De lasten, die mij drukken
Daar wildet Ge onder bukken,
Gij leedt mijn helsche pijn!
Gij zijt een vloek — daartegen
Schenkt Gij mij niets dan zegen,
Uw lijden moet mijn balsem zijn.

Zoo was bijgevolg de gansclie handeling eene prediking van den beloofden Christus, en hoe in den dood en het bloedvergieten der dieren, waaraan God voor Zich geen behagen kon hebben, zinnebeeldig voorgesteld was het eeuwige offer van het Lam zonder gebrek, Christus. (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juli 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Tot recht verstand van de beteekenis der offeranden in het algemeen als van den geheelen offerdienst des Ouden Verbonds.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juli 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's