Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De weg der geloovigen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De weg der geloovigen.

(Aanteekeningen op Leviticus 23.)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

In het 22ste Hoofdstuk vinden we aan het eind: „Ik ben de Heere, uw God, die u uit Egypteland, uit het diensthuis uitgeleid heb. Dat is de toespraak des Heeren tot Zijn volk: In Egypte, het land der duisternis, bevondt gij u, Ik heb u daaruit geleid. Eertjjds waart gij duisternis, nu zijt gij licht in den Heere, Efez. 5: 8. De Heere zegt zulks, als het volk uit Egypte is, opdat zij het gedenken, waar zij uit gered zijn.
Opdat wij niet vergeten de reiniging onzer vorige zonden, maar levenslang voor de zonde vreezen , komt deze herinnering tot ons. 2 Petr. 1 : 9.
Na deze toespraak volgt: „Dit zijn de gezette hoogtijden des Heeren''. Die uit Egypte uitgeleid is, die is van eenen dienstknecht der zonde een dienstknecht der gerechtigheid geworden, Rom. 6 : 17, 18. Die mag feestvieren, maar des H e e r en feest. Er is in de Schrift onderscheid tusschen de hoogtijden des Heeren en die der menschen. Ilosea 2 : 1 0 : „En Ik zal doen ophouden al h a r e vroolijkheid, h a r e feesten, h a r e nieuwe maanden, en h a r e sabbaten, ja al h a r e gezette hoogtijden " — Amos 5: 21—23: „Ik haat, Ik versmaad uwe feesten, en Ik mag uwe verbodsdagen niet rieken. Want ofschoon gij Mij brandofferen offert, mitsgaders u w e spijsofferen, Ik heb er toch geen welgevallen aan ; en het dankoffer van uwe vette beesten mag Ik niet aanzien. Doe het getier uwer liederen van Mij weg; ook mag Ik uwer luiten spel niet hooren."
Dit getuigt, hoe wreinig hart vleesch heeft voor de meening des Geestes met de Wet.
„Des Heeren Sabbat in al uwe woningen." Deze Sabbat is eene heilige tezamenroeping. Wat zulk eene tezamenroeping is, zegt de Heere Jesus: Waar twee of drie vergaderd zijn in Mijnen Naam, daar ben Ik in het midden van hen, Matth. 18: 20.
Waar dat dus plaats heeft, daar is alles, prediking en sacrament, in deze belofte begrepen.
Yleesch keert echter steeds de woorden Gods om, en maakt van de genadegave een werk van 's menschen hand. Daarom Jes. 1 : 13: „Brengt niet meer vergeefs offer, het reukwerk is Mij een gruwel; de nieuwe maanden, en sabbaten, en het bijeenroepen der vergaderingen vermag Ik niet; het is ong e r e c h t i g h e i d , zelfs de verbodsdagen."
Waar het in waarheid om het bijeenkomen in den Naam des Heeren te doen is, daar is Zijne belofte: Zefanja 3: 18.
„De bedroefden om der bijeenkomst wil zal Ik verzamelen, zij zijn uit u; de schimping is een last op haar." Jes. 54 : 8. „In eenen kleinen toorn heb lk Mijn aangezicht van u een oogenblik verborgen, maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer ontfermen, zegt de Heere, uw Verlosser."
Dat predikt dus de Sabbat, dat wij de ruste Gods zijn ingegaan, Hebr. 4.
Nu het eerste feest des jaars. In de eerste maand het P a s c ha des Heeren. Het machtwoord, waardoor de Heere de Zijnen uitrukt, Jes 48: 20: „Gaat uit van Babel, vliedt van de (Jhaldeën, verkondigt met de stem des gejuichs, doet zulks hooren, brengt het uit tot aan de einden der aarde, zegt: „De Heere heeft Zij nen knecht Jakob verlost." Jes. 52: 11; Jer. 51: 6, 45; 2 Cor. 6 : 17. Dat machtwoord ligt in de geheele prediking van het Pascha. Dit Pascha zult gij houden, het Lam zult gij eten, in geloove het bloed des Lams aan uwre dorpels strijken, en de Heere zal u verschoonen, maar den eerstgeborene van Egypte dooden.
Des vijands eerstgeboren zoon is het beginsel zijner kracht, Ps. 78: 51. Nu is de kracht der zonde, uit wier heerschappij de Heere Zijn volk verlost, de wet, 1 Cor. 15 : 56. Die is dood voor de geloovigen, die aan haar gestorven zijn, Gal. 2 : 19, door het geloof in het Lam dat aan de wet voldoening geeft. Dat is dus het eerste feest in het genadejaar. Dat is des Heeren toezegging Openb. 3 : 20 : „Ik zal avondmaal met hem houden." —
Op dit feest wrordt de garve der eerstelingen gebracht en voor den Heere bewogen, d. i. zij roepen: genade, genade! Bij de garve der eerstelingen wordt een brand- een spijs- en een drankoffer gebracht, d. i. alles komt ons alleen ten goede om Christus wil: Daarom wordt noch brood, noch geroost koren, noch groene aren gegeten, voor dat dit offer gebracht was.
De erkentenis moet er zijn, dat wij op geene van Gods gaven eenige aanspraak hebben, maar dat de offerande Christi alleen in staat is zegen te geven voor vloek.
Zeven dagen worden ongezuurde brooden gegeten, d. i. alleen de leer der vrije genade wordt gepredikt, en alle zuurdeesem uitgezuiverd, 1 Cor. 5 : 8.
Met het Lam Gods is men tevreden, ook al eet men het met bittere saus; toch maakt het vroolijk en vrij, om in de Wet des Geestes des levens in Christus Jesus te wandelen.
Daartoe ook zeven dagen vuurofferen, zoodat al het onze ten vure gaat, wij gaan wreg, het onze wordt weggedaan, en Christus alleen blijft over, die zegt „Ik in hen".
Daarop volgt de inzameling. „Ik zal uwe schatkameren vervullen", Spr. 8 : 21. „Die op het Woord verstandig let, zal het goede vinden", Spr. 1 6 : 2 0 . „Uit Zijne volheid hebben wij allen ontvangen genade voor genade", Joh. 1 : 16. — Zeven wTeken moet er ingezameld worden. „Houd aan in het lezen", 1 Tim. 4 : 1 3.
„Onderzoekt de Schriften", Joh. 5 : 39. „Wij hebben het profetisch Woord", 1 Petri 1 : 21. Dat is dus inzamelen, een schat vergaderen in den hemel, Matth. 6 : 20, 21.
Dan komt het P i n k s t e r f e e s t , na de „zeven volkomen Sabbaten." Dan worden den Heere de eerstelingen gebracht, bestaande uit twee gedeesemde brooden. Bij het Pascha werden de ongedeesemde brooden gegeten, nu komt in den Heiligen Geest de belijdenis: Ik ben vleeschehjk, verkocht onder de zonde.
Ik weet dat in mij, dat is in mijn vleesch, (ook al blijf ik bij het zuivere Evangelie, ja juist, dewijl ik daarbij blijf, weet ik het), geen goed woont. Dat is het werk des Geestes, Die van zonden overtuigt, Jer. 31 : 19. „Zekerlijk, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad, en nadat ik mijzelven ben bekend gemaakt" — onder de inzameling uit het Woord — „heb ik op de heupgeklopt: ik ben beschaamd, ja ook schaamrood geworden, omdat ik de smaadheid mijner jeugd gedragen heb.''
Het is de verslagenheid des harten die doet uitroepen: „Wat zullen wij doen?" Hand. 2 : 37.
Daarom volgt er een tienvoudig brandoffer, zijnde de belijdenis: De Wet is heilig, rechtvaardig en goed, maar door de zonde is zij krachteloos, en daarom heeft God Zijnen Zoon gezonden in gelijkheid des zondigen vleesches, en dat voor de zonde, en heeft de zonde veroordeeld in het vleesch. Rom. 7 en 8 wordt hier in een beeld voorgesteld. Dat is Pinksterfeest voor de ziel, als zij na de inzameling, na het vergaderen van den schat des Woords, op iedere bladzijde ziet, dat het met ons uit is, dat God ook van ons niets verwacht, maar dat wij slechts de schuld dagelijks meerder maken. Dit Pinksterfeest predikt in het brandoffer van tien reine dieren, hoe het met Gods heilige Wet en hare vervulling naar Geest staat. Het brandoffer toch, is datgene, dat in de vlammen opgaat voor den Heere, en zoo is dit tienvoudig brandoffer de prediking uit Psalm 40: Zie, Ik kom, om Uwen wil te doen, o God, en Uwe Wet is in liet binnenste Mijns ingewands. „Ook", dus opdat alles volbracht zij, een zondoffer. Dat wordt buiten het leger verbrand. Zoo gaat liet dus, al voortgaande, met ons in den dood, met ons van de baan, opdat de Heere alleen geëerd worde; en op Zijnen Pinksterdag rusten wij, doen geen dienstwerk voor de drijvers: moeien, kunnen en zullen, maar hebben eene heilige samenroeping, al bestaat die maar uit twee of drie, om 't elkander te zeggen: „Smaakt en ziet, dat de Heere goed is." Op deze heilige samenroeping wordt het vernomen, hoe de Heere den ellendige hoorde op zijn geroep, en deze en gene ellendige krijgt daarop moed, om het ook van den Heere te verwachten , en alzoo gaan zij getroost en gesterkt verder. De liefde werkt; wat de een heeft, dat moet de ander ook hebben van de goedheid en vriendelijkheid des Heeren, en de Geest, die Zelf den band der volmaaktheid werkt, leert ook voor den naaste op nog andere wijze zorgen, Lev. 23: 22, vergel. Hand. 2: 44, 45.
Nu komt de derde feestdag, een dag der rust, een gedachtenis des geklanks. Welgelukzalig is het volk, dat het geklank kent. I)at is het gedachtenis vieren, hoe de Heere tot zoover geholpen heeft:
'k Zal gedenken, hoe voor dezen,
Ons de Heer heeft gunst bewezen.
Wij gedenken, hoe de Heere ons uit de macht des vijands heeft gered, en ons gebracht onder de rijke begenadiging Zijns Woords. Het Gezang des Heeren wordt aangeheven: „Het paard met zijnen ruiter hebt Gij in de zee geworpen."
Maar, hoe maken wij het bij al Gods gunstbewijzen? Op den tienden der zevende maand zal de V e r z o e n d a g zijn.
't Zal welsteeds zoo zijn, dat wij bij alles overschieten. Wij hebben het Paaschfeest, liet Pinksterfeest gevierd, hebben menige liefelijkheid van des Heeren aangezicht te gedenken, maarwat zijn wij, wij zijn vleesch, en de genadegaven Gods, aan ons bewezen, worden besproken, bezongen, door menschen , die om en om vleesch, zonde zijn. Bekennen wij het toch voor Hem, Wiens oogen als vuurvlammen zijn, dat bij ons niets is, waarom Hij ons genadig kan zijn. Daarom de Verzoendag.
Een verzoendag, — voor bekeerde, bevestigde Israëlieten ? J a, een verzoendag voor dezulken, die in hunne zevende maand nog belijden moeten: „Ik ben vleeschelijk , verkocht onder de zonde." In Lev. 23: 27 zien wij, dat Paulus dat niet van zijn vroeger eertijds zeide, zooals het vrome vleesch, dat niet goddeloos wil heeten, dat wel eens uitlegt, maar hij zegt het in de zevende maand, d. i. na zijue bekeering, na zijne bevestiging.
Daarom staat er: „Dan zult gij uwe zielen verootmoedigen."
Verootmoedigen beteekent naar de taalkundige uitlegging van dit woord: zonder uitbeding, op genade of ongenade zich overgeven; zonder aanspraak op grond van genoten weldaden, zal men zichzelven wegwerpen, en op Gods genade alleen zien.
Alzoo, alles wordt den mensch hier ontnomen, ganscli ontdaan van alles staat hij daar, erkennende, dat de Heere in Zijn recht zou zijn, indien Hij geen acht meer nam op zulk een oproermaker en wederstrever. Maar neen, daar is vergeving altijd bij U geweest, zoo zegt de Geest daarbij in de ziel, en het vuuroffer wordt daarbij den Heere geofferd. Daarbij stelt men God in het recht, geeft Hem de eer Zijns Naams, en rust op Zijnen Sabbat. Wie zich niet verootmoedigt, wie niet gedachtig is aan de reiniging zijner vorige zonden, maar zich inbeeldt, wat te zijn, die rooft Gode Zijne eer, die wordt uitgeroeid. Vergel. 2 Petri 1 : 9. Want bij wie deze dingen niet zijn (uit Vs. 6, 7), die is blind, van verre niet ziende (die vat niet, waar al deze dingen van daan komen, en hoe de inzameling geschiedt), hebbende vergeten de reiniging zijner vorige zonden (de prediking van het Paaschlam, van de brandoffers en zondoffers).
Eindelijk komt het laatste feest: het feest der l o o f h u t t e n , zeven dagen, eene volkomene rust. „De God des vredes zal uwe ziel en uwe zinnen bewaren in Christus Jesus", Fil. 4 : 7. Dan is er vreugde voor het aangezicht des Heeren, als ook in deze zevende maand de zeven dagen vuurofferen geofferd zijn. Dan is het voornaamste stuk der dankbaarheid in werking, dat men onophoudelijk bidt om, en dankt voor Gods genade en Zijnen Heiligen Geest. Zoo sluit het jaar der genade met dit vierde feest, — zoo wordt, het geheele leven door, de gemeenschap gesmaakt, waarin de Drieëenige Verbonds-God den zondaar opneemt. Den lof Gods hebben wre te verkondigen, daartoe zijn wij geschapen in Christus Jesus; vergel. Jes. 43 : 21: „Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijnen lof vertellen", en Ef. 2 : 10: „Want wij zijn Zijn maaksel, geschapen in Christus Jesus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen."
„'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên"; dat vangt hier aan, en eindelijk, in een der dagen van de zevendemaand strekt men onder de loofhutten de voeten uit, en spreekt: „Op Uwe zaligheid wacht ik, o Heere!" en dan vangt voor eeuwig dat loven aan, dat hier nog maar gestameld wordt — «Mijne nieren verlangen zeer in mijnen schoot." —

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 juli 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

De weg der geloovigen.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 juli 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's