Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hoofdstuk V. — Heidelberg. (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoofdstuk V. — Heidelberg. (Vervolg.)

Hieronymus Zanchius. (Een getuige uit de zestiende eeuw.)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Overeenkomstig de statuten der Heidelbergsche Hoogeschool moest ieder, die het ambt van hoogleeraar in de theologie aanvaarden wilde, den graad van doctor in de theologie verworven hebben. Zanchius onderwierp zich aan dit voorschrift, dat slechts eene formaliteit was, nog in hetzelfde jaar. Hij koos zich stellingen over de in Engeland gebruikelijke ceremoniën en geestelijke kleeding, maar daar men die had moetentegen. spreken en toch ook niet de broeders in Engeland kwetsen wilde, gaf men hem den raad andere stellingen in te leveren.
Hij koos er daarop eenige over de noodzakelijkheid der kerkelijke tucht en den ban. Ofschoon alle symbolische geschriften der gezamenlijke gereformeerde Kerken over deze noodzakelijkheid zich in klare bewoordingen uitdrukken, vonden deze stellingen hevigen tegenstand. De arts Erastus, de predikanten Neuser en Sylvanus ijverden er met alle kracht tegen. Den eerstgenoemde stonden zij tegen tengevolge van zijn staats- en kerkrechterlijk standpunt, de beide anderen verfoeiden dezelve, zijnde eene veroordeeling van hun weinig nauwgezet leven. Het is bekend, hoe later deze beiden steeds verder op den doolweg der valsche leer geraakten, zoodat zij ten laatste de leer der Drieëenheid bestreden. Neuser vluchtte naar Turkije en zwoer daar het christelijk geloof af, terwijl Sylvanus als ketter onthoofd wrerd. Zanchius, gesteund door Ursinus en Olevianus, stelde zich tegenover hen, want bij hem stond het vast, dat tucht in de Kerk noodig was, en volgens hem en alle waarlijk naar Gods Woord gereformeerden, behoorde zij tot een wrezenlijk kenmerk der Kerk van Jesus Christus. Het vraagstuk der kerkelijke tucht hield reeds langen tijd den vromen keurvorst Frederik III bezig. Met welbehagen zag hij die, op het voorbeeld der Kerk van Genève, in de Heidelbergsche vreemdelingengemeente , uit Franschen en Nederlanders bestaande, gehandhaafd, en hij wenschte vaak ze in de geheele Paltische Kerk, als bekroning der reformatie in te voeren, met hartelijke instemming van Ursinus en Olevianus. Uit vooroordeel tegen de Treemdelingen, en ook om de Zürichers te ontzien, die nu eenmaal tegen de Geneefsche tucht ingenomen waren, zocht men steeds deze zaak in een kwaad daglicht te stellen, en zoo bleef in de Gemeenten van de Palts alles woest liggen, terwijl de vreemdelingen-gemeenten zich door goede zeden , voortreffelijke instellingen, en vaste orde in haar kerkwezen mochten verheugen. Zoo klaagt Ursinus in September 1568 in een schrijven aan Bullinger over onbeschrijfelijke teugelloosheid, ontheiliging van Gods Naam, van de Kerk, van de zuivere leer en van de Sacramenten. Zanchius daarentegen werd om zijne bemoeiingen tot invoering van de kerkelijke tucht in de Kerk der Palts door Erastus in het buitenland voorgesteld als een „geweldige dwaas, als een twistappel" (Zankus). Voor dergelijke uitvallen werd Zanchius rijkelijk schadeloos gesteld door de gunst zijns vorsten en door eenen uitgelezen kring van trouwe vrienden, in wier midden hy zich te Heidelberg bewegen kon, onder wie Ursinus, Olevianus, Dathenus, de predikant der Heidelbergsche vreemdelingengemeente, Boquinus, Tremellius, die met hem als ouderlingen dezer Gemeente verkozen waren, vooraan stonden. Hoe getrouw hij overigens zijn ambt waarnam, blijkt uit den brief van Ursinus aan Bullinger, 8 April 1568, waarin staat: „Heer Zanchius neemt zijn professoraat onder grooten bijval en tot zegen der school met groote geleerdheid en alle trouw waar." Dit getuigenis werd spoedig daarop metterdaad bevestigd door de aanstelling van Zanchius tot rector der universiteit. Een vorst als Frederik III, wiens keurspreuk was: „Heere, naar Uwen wil", die evenzeer wetenschappelijk gevormd, als waarlijk godvreezend was, was wel in staat eene kracht, als die van Zanchius, op prijs te stellen. Aan Zanchius is het inzonderheid toe te schrijven, dat de keurvorst zich door alle mogelijke tegenvoorstellingen niet van de ontworpen kerkelijke tucht liet afbrengen. „Ik verbaas mij", zegt Zanchius, „over den raad dezer broeders, alsof Christus iets in Zijne Kerk zou ingesteld hebben, dat niet overal en ten allen tijde ten eeuwigen heil dienstig, ja noodig zou zijn. Naar Christus zal men luisteren, en, wil de keurvorst nog voor zijnen dood de Kerk waarlijk hervormd zien en den voortgang der zegeningen Gods aanschouwen, zoo moet hij zich in deze allergewichtigste aangelegenheid zooveel mogelijk haasten."
De keurvorst legde hem nu vier hoofdvragen tot beantwoording voor: 1. door wien de bijzondere vermaningen geschieden moeten; 2. wanneer de uitsluiting (ban) noodig is; 3. of in de Heilige Schrift gevallen van uitsluiting voorkomen; 4. op welke andere wijze de opbouwing en de uitbreiding der Kerk kan worden bevorderd. Het „cuius regio eins religio," d. i. gelijk de godsdienst van den vorst, zoo moet ook die des lands zijn, was geene grondstelling van onzen Zanchius. Veeleer maakte hij een scherp onderscheid tusschen de wereldlijke en de geestelijke overheid, en gewaagde van eene zelfstandige, van den Staat geheel onafhankelijke Kerk , gelijk Sudhoff, die van dezen strijd grondige studie maakte, dit in het licht gesteld heeft.
Heeft nu evenwel de Kerk een van den Staat onafhankelijk bestaan, dan is het duidelijk, dat zij zonder de tucht niet leven kan, zoodat zij reeds uit zelfbehoud die handhaven moet.
Ieder Christen, antwoordt Zanchius, heeft het recht in het bijzonder den broeder te vermanen; vooral is zulks echter plicht der ouderlingen. — Waar bijzondere vermaningen niet baten, moeten de dwalenden voor den kerkeraad geroepen worden. — De excommunicatie of uitsluiting is slechts in het geval toegelaten, waarvan in Matth. 18 : 17 sprake is.
Want wie als een verstokt zondaar en onchristen in het geloof, in de belijdenis en in het leven zich openbaren kan, behoort niet in Christus' Gemeente. Een zoodanige mag geenszins tot liet Avondmaal toegelaten worden, want naar 1 Cor. 10 kunnen slechts degenen van het é é n e b r o o d eten, die ook tot het é é n e l i c h a am van Christus behooren. Voor verstokten en zulken, die in de zonde blijven, is Christus niet gestorven. Ook die onwaardig toetreden, moeten van dit Avondmaal teruggewezen worden; anders wordt het Sacrament misbruikt, de Kerk onteerd en in haar geestelijk leven benadeeld. Nadat men twee jaren over en weer gestreden had, en er voor en tegen geschreven was, zette de keurvorst eindelijk in 1570 de invoering der kerkelijke tucht met kracht door. Dientengevolge geschiedde het ook elders, zooals b. v. in de Nassausche gereformeerde Kerk. Gewoonlijk toch richtte men zich naar de gereformeerde Kerk der Palts, die gaarne als de moederkerk der andere Duitsche gereformeerde Kerken beschouwd werd. (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 augustus 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Hoofdstuk V. — Heidelberg. (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 augustus 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's