Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Leviticus 3.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Leviticus 3.

De wet van het dankoffer.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

De derde soort van offeranden, welke ons in Leviticus voorgehouden worden, zijn de d a n k o f f e r s . Het ware geestelijk leven openbaart zich op verschillende wijze, ook de dank uit zich verschillend. Het kan in mijn hart opkomen en diep door mij gevoeld worden, hoe alles, wat ik ben en heb, geschenk, genadegave is, dat het mij is toegekomen uit Gods hand door Gods genade. Dat gevoelen spreekt zich uit in de toebrenging van het spijsoffer. God, Die al wat de Heere Jesus Christus voor ons is, Die het geheele leven, zooals het in Christus Jesus is, voor Zijn volk Israël heeft afgebeeld en voor oogen gesteld in de verschillende ceremoniën, plechtigheden of verordeningen der Wet, onder allerlei vormen, heeft deswegens ook deze Wet van het spijsoffer gegeven. Wederom kan er diep in het harte de erkentenis liggen: Gij, Heere, hebt alles volbracht, hebt alles volkomen hersteld! i k kan slechts alles bederven en verstoren door mijne zonde, ja ik verstoor en bederf het voortdurend, maar Gij hebt een volkomen werk gewrocht in Jesus Christus, aan Zijn kruis, in Zijn Woord: het is volbracht, en Gij hebt mij zoo in Hem volkomen gesteld. Waar dat in het harte ligt, daar wil het zich ook uitspreken, gelijk het dat doet in de belijdenis: Gij hebt alles wél gemaakt; ik ben U alles schuldig, ik leg het alles weder in Uwe hand, gelijk het heet, Ps. 116 : 16—18: Och Heere! zekerlijk ik ben Uw knecht, Gij hebt mijne banden losgemaakt. Ik zal U offeren eene offerande van dankzegging, en den Naam des Heeren aanroepen. Ik zal mijne gelofte den Heere betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk. Dat ik aldus alles in Hem heb, alleen in Hem, maar ook geheel en volkomen in H e m ,— dat erken ik voor God met allen ootmoed en blijdschap des harten. Dat is de dank, welken God hebben wil, en die Hem welbehagelijk is. Dit is uitgesproken en spreekt zich uit in de dankoffers.
Dat woord „dankoffer" duidt eigenlijk in liet Hebreeuwsch aan: slachting van de volheden, d. w. z. van de algeheele overgave, alsof de offeraar tot God zeide : Gij, o God, zijt mijn volkomen Heiland; een volkomen heil hebt Gij mij bereid, zoo geef ook ik mijzelven volkomen, geheel en al aan U over.
Het dankoffer duidt dus aan de volkomene heiliging in het bloed en den Geest van Jesus Christus.
Lag dit nu in het hart van den Israëliet, dan zoude hij, naar Gods bevel, komen met zijn dankoffer; en ligt het alzoo in ons hart, welaan, laat ons dan aandachtig lezen en nagaan, wat ook voor ons in deze Wet van het dankoffer gelegen en geopenbaard is; immers Gods waarheid is eene eeuwige waarheid, en Zijn leven is altoos hetzelfde.
Het offer moest genomen worden of (naar Vs. 1) van de runderen, hetzij een os of eene koe — óf van klein vee, hamel of schaap d. i. mannetje of wijfje (Ys. 6) — hetzij van de lammeren (Ys. 7), of van de geiten (Ys. 12). Dat bij deze offeranden het mannelijke en vrouwelijke zoo zeer uitkomt, wijst daarop heen, dat zoowel onze sterkte als onze zwakheid zonde is en daarom verzoend moet worden. Met al onze kracht kunnen wij in den grond der zaak Gode de eere slechts rooven, Hem in den weg gaan staan, Zijn werk verhinderen. In de dingen Gods is onze kracht louter onmacht en brengt niets tot stand. Met onze macht is niets gedaan, hoe zeer wij ons ook daarop verlaten. Welke krachten hebben wij niet van God bekomen, ook in het natuurlijke, krachten des geestes en des lichaams, om daarmede Gods wil te doen, Zijnen raad te dienen; wat kan een mensch daarmede niet al tot stand brengen!
Het is verbazingwekkend, wat de mensch met de hem verleende kracht kan uitrichten! Denk eens aan Simson, wat hij met zijne kracht heeft verricht! En evenwel, onze kracht wordt voortdurend weder door ons verzondigd, en hetgeen God ons gegeven heeft tot Z i j n e n dienst, wordt in den dienst des duivels gesteld, opdat het eigen ik zich staande houde en eigen wil en lust doorzette. Of wie is in staat met al zijne kracht zijne lusten en hartstochten te overwinnen, al ware hij ook anders in staat de grootste koninkrijken te veroveren ?
Met onze kracht en sterkte worden wij voor God altoos weder tot schande, als machteloosheid komt zij te voorschijn, geheel zondig is zij, wij kunnen met haar voor God niet bestaan, daarom in de vlammen met haar, in de vlammen van Gods toorn, opdat zij daardoor worde verteerd; zij deugt voor God niet, want onze waarachtige kracht is niet in o n s , maar de H e e r e is onze sterkte.
Maar dat wij zóó zwak zijn, dat wij bijv. niet één oogenblik kunnen bestaan tegen onze doodvijanden, den duivel, de wereld en ons eigen vleesch en bloed (Heidelb. Catech. Vraag 127), dat wij zóó zwak zijn, dat des Heeren liefste discipelen zelfs niet ééne ure met Hem kunnen waken, veeleer de vermaning van noode hebben: „Waakt en bidt, opdat gij niet in verzoeking komt: de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak"; — dat, waar wij ook het goede willen doen, het kwade ons steeds bijligt, zoodat wij moeten uitroepen: „ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods ?" — dat alles is ook zonde, wij staan daarmede voor God in onze schuld, en kunnen ons niet zoo lichtvaardig er van afmaken met de woorden: ik ben nu eenmaal zoo, ik kan niet anders, — het is onze schuld, God heeft ons niet aizoo geschapen, door onze ongehoorzaamheid zijn wij zoo geworden. Mitsdien beide, onze kracht en onze zwakheid, — zij deugen voor God niet, zij kunnen voor Hem niet bestaan, — in het vuur daarmee!
De os, het mannelijke rund, is een beeld der kracht en sterkte, men kan er wat mee doen en uitrichten. „Dat onze ossen wel geladen zijn" lezen wij Ps. 144: 14. De os bouwt land (Jes. 30: 24), hij dorscht; — wat betreft het vrouwelijke rund, de koe, zoo zegt eenmaal Hosea (Hoofdst. 4 : 16): „Israël is onhandig, als eene onhandige koe." Het schaap is een beeld van dwalen, gelijk de geloovige van zichzelven klaagt Ps. 119 : 176: „ik heb gedwaald als een verloren schaap," en wederom Jes. 53 : 6: „Wij dwaalden allen als schapen." De geit is vooral een beeld van de zonde, bepaaldelijk van de zonde der wellustigheid. Zoo zijn al deze offerdieren , elk op zijne wijze, beelden van onze zonde, van ons diep bederf, — maar zooals Christus onze zonde op Zich heeft genomen, zooals Hij ze gedragen heeft. Want hoewel Hij onze zonde droeg, was en bleef Hij toch Zelf zonder zonde. Daarom wordt ook juist hierop zeer nadrukkelijk gewezen: het offerdier moest volkomen zijn; er mocht niet het minste gebrek aan zijn, gelijk daarom ook van Christus betuigd wordt: maar Die in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch z o n d e r zonde (Hebr. 4: 15); en wederom (Hebr. 9: 14): Die Zichzelven Gode o n s t r a f f e l i j k opgeofferd heeft. In Hem was een volkomen geloof, eene volkomene gehoorzaamheid, volmaakt was in Hem de liefde Gods en des naasten. De duivel had niets aan Hem, — hij kon bij den Heere niels aanwijzen, alsof Hij ooit van Gods Woord ware afgeweken. Nu dan, waar gij met dit offerdier, met uwe kracht en zwakheid, die beide voor God enkel zonde zijn, voor Zijn heilig aangezicht verschijnt, daar leg uwe hand op het hoofd van uw offer, belijd op hetzelve alle deze uwe zonde, — dat is ook hier weder het genadig bevel uws Gods, — leg uwe hand op Hem, den Heere Jesus Christus, leg uwe zonden op Hem, spreek het in geloove uit: „Gij hebt mijne zonde gedragen! ik had verdiend geslacht te worden; den eeuwigen dood heb ik verdiend, die moest mijn deel zijn, maar Gij, mijn Heere en Heiland, hebt mijnen dood op U genomen, hebt Uzelven overgegeven en U voor mij laten slachten. Gij neemt op U al het mijne, mijne zonde en schuld, en Gij verwerft voor mij al wat het Uwe is, Uwe volkomene gerechtigheid." Laat u door den duivel niet afschrikken, die u influistert: dat moogt g i j niet, — of met bedreiging u tegenstaat en u wil terugdringen. Des Heeren Woord zij u zeker en gewis, — daarop hebt gij acht te slaan en Hem te gehoorzamen. Denk niet, dat het vromer en Gode welbehagelijker zij, als gij eerst zoekt, uzelven te reinigen, uzelven van uwe zonden te bevrijden, uzelven met God te verzoenen — leg uwe hand, uwe zondige, bevlekte hand op des Heeren Jesu hoofd, neem tot Hem de toevlucht, grijp Hem aan in het geloof, — ik ben verloren, als ik U niet heb, U, Die voor mij geslacht zijt! Zoo is het Gods wil. En dit zal geschieden voor de deur van de tent der samenkomst. (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 september 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Ter verklaring van Leviticus 3.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 september 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's