Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 15.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 15.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„De rechtvaardige zal door zijn geloof leven'', dat is de grondtoon, die door de gansche Heilige Schrift, door Oud en Nieuw Verbond overal weerklinkt. Allen des Heeren heiligen hebben de beteekenis dier klanken verstaan en zullen den Heere daarvoor danken in het nieuwe lied, dat Hem wordt toegezongen dier de Gemeente, die van de aarde gekocht is met Zijn bloed. Tot deze belijdenis komen allen, die vanwege hunne zonde en ellende het leven in eigen hand niet meer kunnen houden, en te midden van hun verzinken een houvast moeten hebben, waaraan zij zich vastklemmen in nood en dood. Niemand echter komt tot deze ontdekking bij eigen licht; het is het licht des Heeren, de Heilige Geest, Die in alle waarheid leidt, en den armen mensch, die zich heeft dood gewerkt, uit zijn doen en drijven uitneemt, en inzet in de Wet der vrijheid, de Wet des Geestes des levens in Christus Jesus. Dit ingezet-worden in Christus Jesus en daarmede in alle Gode welbehagel[jk werk, zoodat niets onvolkomens meer daar is, is eene gave uit den hoogen hemel, die den arme in den schoot valt, juist dan, wanneer hij meende van gebrek te moeten vergaan, eene gave, waarover hij zich verblijdt met eene onuitsprekelijke en heerlijke blijdschap, zoodat de beenderen weder beginnen te groenen, die onder den toorn des Heeren als verbrijzeld waren, en de ziel, die voor Zijne oogen was als een dor en dorstig land, door deze stroomen des Geestes veranderd is in eenen hof der liefelijkheid, die allerlei heerlijke vruchten in overvloed voortbrengt, alles voor den Koning, tot Zijne eere en verlustiging en toch, alleen door Hem.
Het leven des geloofs is evenwel een gruwel voor allen, die niet met hun eigen doen gebroken hebben, wier harten niet volkomen zijn met hunnen God, niet oprecht zijn voor Hem. Gebogen onder het juk der wet, gunnen zij ook anderen de heerlijke vrijheid niet, die zij in Christus hebben, maar al hun doen en drijven is steeds daarop uit, om dat volk verdacht te maken en hen te brandmerken als ketters, die zouden leeren : Laat ons het kwade doen, opdat het goede daaruit voortkome; — eene leer, die door allen, die des Heeren zjjn en wier lust is in des Heeren Wet, steeds is verfoeid geweest.
Dit ons Hoofdstuk behandelt de voor alle tijden gewichtige vraag: Is de offerande van Jesus Christus, eenmaal aan het kruis geschied, genoegzaam ter zaligheid, dus eene volkomene, of is zij dat niet? In het laatste geval is het noodzakelijk, dat bij dat offer nog voortdurend andere worden gebracht, onder welken vorm de vrome en goddelooze wereld die steeds heeft weten uit te denken. Het geldt hier dus niet anders dan de vraag: Zijn de woorden des Heeren Jesus aan het kruis gesproken: „het is volbracht", waarheid, geheel en al, of zijn zij het slechts ten deele en dus leugen? Het antwoord op deze levensvraag heeft God de Heere gegeven in de uitspraak der Apostelen te Jerusalem, en de Heilige Geest heeft er voor gezorgd, dat ook ons die woorden zijn bewaard gebleven, opdat wij door de vertroosting, der Schriften hoop zouden hebben, en deze ons zouden zijn als eene lichtende fakkel, die ons den weg wijst door elke duisternis heen, en als een veilige gids zelfs in het donkere dal des doods ons voorlicht tot den vollen dag toe.
Als eene stad op eenen berg, beschenen door het licht des Heeren, waren de Gemeenten uit de Heidenen voor de oogen van Israël; vervuld met de liefde Christi, straalde de heerlijkheid Gods van deze Gemeenten af en Israël in de oogen, een glans, veel te schoon om door hen te kunnen worden verdragen, en die, waar zij dien glans niet konden wegnemen, spoedig moest bedekt worden door den nevel hunner werken , die zij vóór het werk Gods plaatsten. Geen gevaar echter heeft de stad te duchten, de stralen dezer zon zijn zoo sterk^ dat zij door alle nevelen heenbreken en die wegvagen.
Richt God, de Heere, op eene of andere plaats Zijne Gemeente op, dan komt de vorst der duisternis en bouwt een kerkje daarnaast, welks inrichting veel heerlijker schijnt, dan die van de Kerk Gods, en welks inzettingen en wetten voor het oog der menschen veel vromer zijn getint, dan Gods eeuwige Wet, die ook hier naar het schijnt wel wordt gehuldigd en hoog in eere gehouden, maar toch verborgen is en verdrongen wordt door allerlei vinding van het vrome vleesch.
Vs. 1. Sommigen, die afgekomen waren van Judea, leerden de broederen, zeggende: Indien gij niet besneden wordt, naar de wijze van Mozes, zoo kunt gij niet zalig worden. Van Judea, de bakermat der Kerk, kwamen eenigen af om de broederen te leeren ; wel hadden zij geene apostolische zending of bevel daartoe ontvangen, zie Vs. 24, en konden der Gemeente hunne geloofsbrieven dus niet toonen, maar de naam Judea mag wel zulk eenen goeden klank hebben gehad bij de eerste Christenen uit de Heidenen, dat zij allen, die van daar kwamen en het Woord Gods schenen met zich te brengen, gaarne opnamen en hun toelieten te spreken. De Evangelist Luk as noemt hunne namen niet, noch geeft hun den algemeenen broedernaam; zulk eene valsche eendracht en samengaan met hen, die door daden bewezen, dat zij dien naam niet waardig waren , kenden de Apostelen niet; de verdraagzaamheid, die hen kenmerkte, was eene ganscli andere, dan die van onze dagen. Bij hen gold het woord: een iegelijk, die deze leer niet brengt, de leere Chrisli, ontvangt hem niet in uw huis, en zegt tot hem niet: wees gegroet! De Apostel Paulus noemt dezulken (Gal. 2 : 4 ) : ingekropen, valsche broederen, die van bezijden waren ingekomen, en dus door den Heere Jesus reeds gekenmerkt waren als dieven en moordenaars, (Joh. 10: 1); en de Apostel Johannes : antichristen, welke uit ons zijn uitgegaan, maar zij waren uit ons niet (verg. 1 Joh. 2: 18, 19). Zulke geesten waren het, die de Heidengemeenten kwamen beroeren, om hen door valsche leeringen en werken der wet af te brengen van de eenvoudigheid, die in Christus Jesus is, om, uit deze veilige vesting in het open veld gedreven, hen des te gemakkelijker te kunnen overwinnen en onschadelijk te maken. De gekomenen waren uit de secte der Farizeën, die geloovig waren geworden, en dus, uiterlijk ten minste, tot de Gemeente behoorden; dit gaf hun te meer vertrouwen bij de broeders uit de Heidenen.
Wat nu leerden zij? Als geboren Joden hielden zij vast aan de noodzakelijkheid der besnijdenis tot zaligheid. Voorwaar geen geringe eisch, en waarvoor zij allen grond meenden te hebben in de Schriften van Mozes en de Profeten !
Had niet Jehovah aan Abraham bevolen, zich te besnijden en al wat mannelijk was in zijn huis? En is het niet wet in Israël, Wet Gods, die toch wel terdege moet gehandhaafd zijn? Moet dan nu deze aloude inzetting geheel ter zijde worden geschoven , en het volk Gods zich gelijk gesteld zien met de Heidenen, die zonder besnijdenis in de Gemeente werden opgenomen ?
Onbesnedenen en ongeloovigen worden in de Heilige Schrift toch meer dan eens op ééne lijn gesteld; vanwaar nu deze verandering? — Israël, dat naar het vleesch was, hing aan de uiterlijke daad, en meende door de stipte volbrenging daarvan aan Gods wil te hebben voldaan, en daardoor recht te hebben op het eeuwige leven. Dat er eene andere besnijdenis is dan die met handen geschiedt, nl. de besnijdenis des harten in den geest, die alleen voor God geldt, daarvan heeft vleesch volstrekt geen begrip, en verstaat het niet, dat het teeken der besnijdenis aan Abraham niet was gegeven als een middel, om daardoor rechtvaardig en zalig te worden; immers dit was hij reeds vóór de besnijdenis alleen door het geloof aan de belofte des Heeren, en de besnijdenis werd hem slechts gegeven als een zegel der rechtvaardigheid des geloofs, die hem in de voorhuid was toegerekend: o p d a t hij zou z i j n e e n v a d e r van a l l e n , die g e l o o v e n , in de voorh u i d z i j n d e , ten einde ook hun de rechtvaardigheid toegerekend worde, en een vader der besnijdenis, dengenen nl., die niet alleen uit de besnijdenis zijn, maar die ook wandelen in de voetstappen des geloofs van onzen vader Abraham, hetwelk in de voorhuid was. (Zie verder Rom. 4 : 13—22.) De Apostel Paulus stelt hier dus het geloof voorop, na in de voorgaande verzen reeds teruggewezen te hebben op David, die, door den Heiligen Geest gedreven, den man zalig spreekt, dien God de rechtvaardigheid toerekent zonder werken, als eene daad van eeuwige vrije ontferming en als een uitvloeisel van Zijn eeuwig welbehagen in het offer Zijns Zoons, door welk offer alleen schuldvergeving mogelijk was, en God Zijne liefde en genade kon betoonen aan verlorenen, die Hij anders op grond van eeuwige gerechtigheid in hunne verdoemenis had moeten laten liggen, waarin zij zichzelven moedwillig gestort hadden; God kan Zichzelven niet verloochenen en moet de zonde straffen en Zijne eer weder hebben. Zoo alleen is het mogelijk, dat besnedene» nochtans voor God onbesnedenen zijn, en onbesnedenen het teeken der besnijdenis aan hunne harten dragen en kinderen Abrahams zijn, dus ware Israelieten, alleen door het geloof, hetwelk zij met hunnen vader Abraham gemeen hebben, en met hem ontvingen uit dezelfde bron, Gods eeuwige vrije verkiezing, waardoor zij in den tijd der genade geroepen werden en den Heiligen Geest ontvingen, om op alle beloften Gods de hand te leggen en die aan te nemen als tot hen gesproken. Terecht kon dus ook tot de broederen uit de Heidenen dit woord gesproken worden, en spraken zij, die kwamen om onder het juk der wet te brengen, nochtans waarheid zonder het te weten. Alleen, zij drongen aan op de uiterlijke daad, terwijl de inwendige noodig was, die bij deze Heidenen reeds had plaats gegrepen, wat voor deze wetdrijvers evenwel bedekt was. Voor de Christengemeenten uit Joden en Heidenen geldt ten allen tijde het woord : het bloed van Jesus Christus r e i n i g t ons van alle zonden, en: wij betuigen, dat door Dezen een iegelijk, die gelooft, gerechtvaardigd wordt. Zoo kan er dus nimmer sprake zijn van een offer naast het eenige offer, dat God gesteld heeft, noch van eenig werk des menschen naast het volbrachte werk Gods, om dit te volmaken.
Is dan het verhaal, van hetgeen plaats greep in de eerste Gemeenten , voor ons Christenen onnut geworden ? Onnut, omdat nu geen strijd meer daarover gevoerd wordt of de besnijdenis al of niet noodig is ter zaligheid? Voorzeker niet! dezelfde twistvraag wordt, onder anderen vorm, ook nu nog voortdurend opgeworpen. Is het niet hetzelfde, als nu de zaligheid afhankelijk wordt gemaakt van dit of dat vrome werk, dat gedaan moet zijn om daardoor zijn waarlijk Christen-zijn te kunnen bewijzen? niet hetzelfde, als men, al is het te goeder trouw en in oprechtheid, zich afmat met werken eener wet, om zich daarmee te kunnen versieren en daarin vol bevonden te zijn, terwijl niet gezien wordt, dat de geloovige in C h r i s t us v o l m a a k t i s , dat hij in Hem ingezet is in alle goed werk, in Hem de geheele Wet volbracht heeft, zoodat niets gebrekkigs daaraan is; — is het niet hetzelfde, als ook wij, die ons gereformeerd noemen, met de Roomschen in dezelfde dwaling vervallen en aan den Doop, dien God heeft ingezet als een zegel des verbonds, hetwelk Hij met Zijn volk heeft opgericht, zaligmakende kracht toeschrijven, terwijl toch ons Doopsformulier en de Heidelbergsche Catechismus op grond van Gods Woord ons leeren, dat niet het doopwater, maar alleen het bloed van Jesus Christus en de Heilige Geest ons reinigen van alle zonden. Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden, luidt het woord des Heeren tot Zijne discipelen, — en de Heere legt den nadruk op het woord g e d o o p t , opdat de volwassenen, die tot geloove waren gekomen, door den Doop hun geloof bewijzen zouden, en daardoor toonen, dat zij zich niet schaamden, de smaadheid van Christus op zich te nemen. Zoo mogen dan wij, Christenen, die in onze jeugd gedoopt zijn en daarin het zegel ontvingen, dat de Drieëenige God ons in het verbond heeft opgenomen, door ons g e l o of bewijzen, dat hetgeen in den heiligen Doop ons naar Gods verbond werd toegezegd, ook waarheid des levens bij ons geworden is. Zoo komt het woord van den Apostel Jakobus tot zijn recht: Toon mij uw geloof uit uwe werken!
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 oktober 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 15.

Bekijk de hele uitgave van zondag 13 oktober 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's