Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Leviticus 6 : 8—13.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Leviticus 6 : 8—13.

Het eeuwige vuur op het brandofferaltaar.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Er is hier sprake van een vuur, dat geduriglijk op het altaar brandende zal gehouden worden, t. w. op het groote brandofferaltaar, dat in het voorhof voor de deur der tent der samenkomst stond, waar God met Zijn volk samenkomt, om Zich aan hen te openbaren. Dit altaar stond altijd gereed, om de offeranden op te nemen, welke de Heere aan Zijn volk gaf, dat zij daarmede tot Hem zouden naderen, dat zij daarmede eenen open toegang zouden hebben tot Hem in al hunnen nood, met al hunne zorgen, in al hunnen angst en aanvechting.
Opdat wij voor ons nu leeren, welk een rijke troost voor Gods arm en ellendig volk, dat zich niet zelf helpen kan, daarin ligt opgesloten, dat op dit altaar geduriglijk het vuur brandende was, laat ons in de eerste plaats overwegen, wat dit voor een vuur is; dan waarom het geduriglijk branden moet; en waarom dat nog zoo bij z o n d e r gezegd wordt, dat het den ganschen nacht tot aan den morgen zal brandende gehouden worden.
Wat is het voor een vuur, dat op het brandofferaltaar moest branden, dat brandende moest gehouden worden, dat dus niet mocht uitgebluscht worden. Het was een vuur, dat van den hemel gekomen is, dat menschen niet ontstoken hadden.
Wij lezen daarvan Lev. 9 : 24. Nadat de Heere aan Mozes en door hem aan al het volk al die verordeningen van de verschillende soorten van offeranden gegeven had, en de priesters naar deze bevelen alles uitvoerden en de offeranden brachten en toerichtten, om daarmede de priesters zeiven en het gansche volk Israël te verzoenen, — daar, lezen wij, ging een vuur uit van het aangezicht des Heereu, en verteerde op het altaar l\et brandoffer, en het vet van het dank- en zondoffer. Als het gansche volk dit zag, zoo juichten zij, — zij juichten over de genade en barmhartigheid Gods, dat Hij dat offer aannam, dat dus dit offer voor Hem gold, dat met dit offer ook hunne zonden, hunne schuld, onreinheid en bevlekking weggenomen was voor Gods aangezicht, dat in den hemel gold, wat hier op aarde gebeurd was op het altaar (aan het kruis op Golgotha), — zij juichten in blijdschap, in vreugde des harten, en vielen op hunne aangezichten; zij verootmoedigden zich dus in hun juichen, en bekenden: niet ons, niet ons, maar Uwen Naam geef eer. Zulk een vuur was het alzoo: dat van Gods aangezicht uitging, en dat vuur moest op het altaar brandende gehouden worden, wTaarover het gansche volk juichte, zichzelf wegwerpende.
Maar wij moeten dit vuur nog nader leeren kennen; wij moeten er meer van weten, en daarom vragen wij nog eens: wat was dat voor een vuur ? O, als wij zoo in Gods Woord, in de Heilige Schrift inzien, zoo vinden wij herhaalde malen, hoe het vuur van Gods aangezicht uitging als een vuur des gerichts, een vuur van Gods toorn. Gaan wij niet zoo licht daarover heen. In de steden Sodom en Gomorra leefde ook eens een volk, dat den Heere en Zijn Woord kende, er woonden daarin rechtvaardigen, — ware dat zoo niet geweest, dan zou Abraham niet hebben kunnen denken, dat daar misschien toch nog wel vijftig, of vijf en veertig zouden wezen ; maar zij hadden Gods Woord veracht, zij hadden het laten varen, het niet op zichzelven toegepast, en zoo was het van kwaad tot erger gekomen, en zij zijn eindelijk in gruwelen verzonken, — och, wat is een mensch, als hij Gods Woord laat varen, als hij Dien laat varen, Die alleen machtig is hem te bewaren! — in gruwelen zijn zy verzonken, zoodat hun geroep groot werd voor het aangezicht des Heeren. Toen ging de Heere uit, de gerechte Richter, — zij hebben het in Sodom niet geloofd, niet voor waar, niet voor mogelijk gehouden, het was in hunne oogen eene dwaasheid, totdat het te laat was, — en de Heere liet vuur van den Heere uit den hemel vallen, en al die steden werden verteerd. — Toen de zonen van Aaron, Nadab en Abihu, de priesters, vreemd vuur in het wierookvat voor het aangezicht des Heeren brachten, — vuur, dat zij zelf ontstoken en niet van het altaar genomen hadden, — dus in eigen wil en ijver, en niet naar Gods wil en zooals Hij het gegeven had, — och, deze onze zonde! Ga niet in het gericht met Uwen knecht! zoo Gij de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan? — toen ging ook liet vuur uit van het aangezicht des Heeren en verteerde hen, al waren zij de zonen des hoogepriesters, j a , juist des te meer, en zij stierven voor het aangezicht des Heeren. Evenzoo lezen wij later, dat, als Korach, Dathan en Abiram een oproer maakten tegen Mozes en Aaron, en ook zelve priesters wilden wezen, waarmede zij tegen het eenige Hoogepriesterschap Christi in verzet kwamen, het aardrijk, dat onder hen was, gekloofd werd, en de aarde haren mond opende en hen verslond, dat zij levend ter helle voeren, — en dat daarna het vuur uitging van den Heere en de tweehonderd en vijftig mannen, die met hen meegedaan hadden, verteerde.
Wij hebben nog meer. De Profeet Elia had aan den koning Ahazia Gods gericht aangekondigd, dat hij van zijne krankheid niet zou genezen, maar den dood sterven; de koning, daarover vertoornd, dat hem de straf voorgehouden werd, zond eenen hoofdman uit van vijftigen, om den Profeet gevangen te nemen, die op de hoogte eens bergs zat, en de hoofdman zeide: Gij man Gods, de koning zegt: kom af! Hij wist dus wel, met wien hij te doen had, dat Elia een man Gods was, een knecht des Heeren, en evenwel wilde hij hem uit menschenvrees gevangen nemen, en meende met hem te kunnen doen, wat hij wilde, — dus met God Zeiven te kunnen spotten. Toen viel op het. gebed van Elia vuur van den hemel en verteerde hem en zijne vijftigen. En datzelfde nog eens, — want God laat Zich niet bespotten. Daarom staat ook vau den Heere geschreven, Deut. 4: 24: „Want de Heere, uw God, is een verterend vuur", — Hij verteert degenen, die Zijn verbond laten varen en vergeten, en zich een gesneden beeld maken, dus den Heere op andere wijze willen vereeren , dan Hij Zich in Zijn Woord heeft geopenbaard. En zoo zegt dan ook de Apostel Paulus, vermanende, dat niet iemand verachtere van de genade Gods en het onbewegelijke Koninkrijk Gods late varen: „want ook onze God is een verterend vuur." Daarom lezen wij ook van de toekomst onzes Heeren Jesus Christus, dat Hij Zich zal openbaren van den hemel, met vlammend vuur wraak doende over degenen, die onzen Heere Jesus Christus niet gehoorzaam zijn. 2 Thess. 1: 8. En zoo zullen eens de vlammen der hel samenslaan over al degenen, die Jesus Christus verworpen hebben; over al degenen, die tegen Zijne kennis in hoogmoed zich verheven en Zijn bloed met voeten getreden hebben.
Er is dus een vuur bij God, j a , in God, dat van Hem uitgaat om te verteren alle goddeloozen. Dit vuur moest eigenlijk op ons nederdalen, ons treffen en verteren; want, hebben wij dat niet verdiend, en verdienen wij het niet dagelijks door onze zonden en ongerechtigheden, vooral door onze rebellie tegen God, dat wij in Zijn regeeren ingrijpen, dat wij ons verheffen tegen Zijnen Christus, dat wij de waarheid van Zijn Woord wel weten, daarvan overtuigd zijn, en evenwel daartegen in verzet komen, en de wTaarheid in ongerechtigheid ten onder houden, — verdienen wij daar niet, dat dit vuur van Gods toorn en gericht op ons kome? Bekennen wij het maar: Ja, verdiend hebben wij het, zoow'el als die verachters, spotters, lasteraars, van wie wij lezen in de Schrift — maar, o welk eene barmhartigheid ! het vuur vaart wel uit van voor het aangezicht des Heeren, maar het verteert niet mij, den schuldige , die sidderend en bevend met mijne zonde daar voor den Heere sta, maar het komt op het brandoffer, dat op het altaar ligt; het komt en is gekomen op Hem. onzen Heere en Heiland Jesus Christus, Die, als het waarachtige brandoffer, Zichzelven gegeven heeft, de Heilige voor ons onheiligen, de Rechtvaardige voor ons zondaars. Door welk een vuur van Gods toorn en gericht is Hij doorgegaan! En is het zoo op Hem gekomen, en is Hij zoo verteerd geworden in dezen gloed, zoo is dit vuur des toorns en des gerichts Gods te gelijk een vuur, een gloed der eeuwige liefde en barmhartigheid Gods, Die Zijnen Zoon, den Eenigen, den Geliefden, overgaf in onze plaats, opdat wij van den toorn van het gericht zouden verlost zijn, en voor eeuwig gered. Zoo heeft ook Abraham Hem leeren kennen, toen Hij op Gods bevel de stukken van de offerande terecht legde en op den Heere wachtte, dat Die zou komen , om naar Zijne belofte Zijn verbond met hem op te richten,— maar Hij bleef uit; doch toen de zon onderging en het duister werd, ziet, daar was een rookende oven en eene vurige fakkel, die tusschen de stukken doorging. In dit vuur kwam de Heere, de trouwe Verbonds-God en ontfermde Zich over Abraham, die gezegd had: „Heere, Heere! wat zult Gij mij geven"? en: „waarbij zal ik het weten"? — en Hij maakte met hem het verbond. Gen. 15. Zoo heeft Hem ook Gideon gezien, toen de Heere hem openbaarde, dat hij de Midianieten zou slaan, hoe klein en zwak hij ook in zichzelven was, — en hij den Heere het offer bracht en op den rotssteen legde, — wij lezen: Toen ging er vuur uit op de rots, en verteerde — niet hem, maar het vleescli en de ongezuurde koeken, — en Gideon noemde het altaar, hetwelk hij bouwde: De Heere is vrede! Richt. 6.
En zoo kwam dit vuur nu ook op het altaar, toen Aiiron het eerste offer bracht, Lev. 9, gelijk wij gezien hebben, en zoo ook, toen de koning Salomo den tempel, dien hij den Naam des Heeren gebouwd had, ingewijd had en tot den Heere zijn gebed had uitgesproken; want zoo lezen wij 2 Kron. 7 : 11 en 18 : .,Als nu Salomo voleind had te bidden, zoo daalde het vuur van den hemel, en verteerde het brandoffer en de slachtofferen ; — en als al de kinderen Israëls dat vuur zagen afdalen, en de heerlijkheid des Heeren over het huis, zoo bukten zij met hunne aangezichten ter aarde op den vloer, en aanbaden en loofden den Heere, dat Hij goedig is, dat Zijne weldadigheid is tot in eeuwigheid."
Dat is dus het vuur, waarvan hier sprake is: het vuur des toorns en des gerichts Gods over bnze zonde; het vuur, waardoor wij moesten verteerd worden, indien Hij met ons wilde handelen naar dat wij verdienen, — maar het is gekomen op onzen Heere Jesus Christus, als een vuur der liefde en barmhartigheid Gods over den zondaar, tot eeuwige verlossing. (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Ter verklaring van Leviticus 6 : 8—13.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's