Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 15. (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 15. (Vervolg.)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dewijl dan deze zaak alzoo staat, mijne broederen, en God Zich voor onze oogen ontdekt als Die alles werkt, laat ons voor dezen Koning de wapenen nederleggen, en ons gewonnen geven. Daarom oordeel ik, dat men degenen, die uit de Heidenen zich tot God bekeeren, niet beroere. Vs. 18. Ik ben het volkomen eens met onze broederen Petrus, Paulus en Barnabas, maar dring u onze overtuiging niet op; oordeelt gij zelve, waar het woord der Profeten zoo duidelijk spreekt; maar ik raad u, uwe gedachten gevangen te geven aan de gehoorzaamheid des geloofs en u niet tegen God te stellen, hetgeen gij doet, als gij uwen wil doorzet en de Heidenen brengt onder het juk, dat uzelven ondragelijk is. Beroert hen toch niet, die uit de Heidenen zich tot God bekeeren , maar draagt hen veeleer in de liefde, want gij zoudt hunnen verslagenen harten allen moed ontnemen, en hen in twijfel brengen, die God vrijgemaakt heeft. Gelijk een teeder liefhebbend vader zich ontfermt over de zwakke kinderen, zoo ontfermt zich de Apostel over de nog zoo teedere plant, de jeugdige Heidengemeente, en tracht haar te beschutten, waar een stormwind haren groei wil belemmeren. Jakobus zegt in deze woorden hetzelfde als de Apostel Petrus in Ys. 10; dit kan ook niet anders, daar een zelfde Geest de Apostelen heeft gedreven tot hetgeen zij spreken en schrijven moesten, en daar moge beider karakter verschillend zijn, ja wijd uiteenloopend, de hoofdzaak, de leer der waarheid, is bij beiden dezelfde. Yerder valt bij hen geene verkeerd geplaatste toegevendheid op te merken tegenover de bekeerde Heidenen, alsof men met dezen in den beginne wat geduld moest hebben, om hen langzamerhand het zwaardere juk te doen dragen, dan den lichten last en het zachte juk huns Heeren; geenszins, het oordeel der Apostelen vindt zijnen grond in den geopenbaarden wil Gods; dat is door hen ten duidelijkste bewezen, en ook door de geheele synode begrepen, en zij kunnen met het meeste recht den geloovig geworden Farizeën dit Woord voorhouden en hen waarschuwen, den Heere Christus niet weder te kruisigen in Zijne leden en zoo over zichzelven een oordeel te halen, dat niet uitblijven kan, daar de overste Herder over Zijne schapen waakt en voorzeker al wat de rust van Zijne schapen stoort, zal slaan met den geesel Zijns toorns. — Opdat echter de bekeerde Heidenen openbaar worden als het eigendom des Heeren, moeten zij zich onthouden van datgene, waarmede de wereld zich afgeeft; met deze mogen zij geene gemeene zaak maken en geen deel hebben aan hare booze werken. Daarom dacht het der vergadering goed, hun hieromtrent eenige voorschriften te geven; niet als geboden, om door de volbrenging daarvan ten minste een deel hunner zaligheid uit te werken, maar als een vrijwillig offer tegenover de Christenen uit de Joden, die zich ergeren zouden aan de Heidenchristenen, wanneer zij dezen zagen gebruik maken van dingen, die hen van ouds door de Wet van Mozes verboden waren. De Apostel stelt hier vier zaken voor, waarvan zij zich onthouden zullen, nl. van dingen , die door de afgoden besmet zijn, van hoererij, van het verstikte en van bloed. Vs. 20.
D i n g e n , die door de a f g o d e n besmet zijn, d. i. wat den afgoden geofferd is en later weder in het vleeschhuis werd verkocht. Yan deze vleeschspijzen moesten de Heidenen zich onthouden om der broederen wil, opdat zij dezen geenen aanstoot zouden geven in eenig ding, en alzoo de liefde kwetsen, de liefde jegens den naaste niet alleen , maar in den broeder ook jegens Christus , Die voor den zwakke evenzeer Zijn bloed vergoten heeft als voor den sterke, die de kennis heeft ontvangen, om in te zien, dat een afgod niets is in deze wereld, en dat er geen ander God is dan Eén. Bestaan dus geene afgoden, zoo konden ook de offeranden niet door hen verontreinigd worden, en bestond de zonde niet in het eten van deze spijze; maar dit was de zonde, dat men daardoor den zwakken broeder eene ergernis werd. Ook dan was het zonde, indien men, etende, niet uit het geloof at, maar twijfelde, en zelf nog gebonden door de Wet, de vrijheid van anderen zich wilde toeëigenen en die namaken; want al wat niet uit het geloof is, is zonde, en als zoodanig werd de bekeerde Heiden den onbekeerden gelijk, die hetgeen hij zijnen afgod offert, den duivelen heeft geofferd. Een schoon voorbeeld geeft in dezen de Apostel Paulus, die, zelf vrij zijnde van elk vooroordeel, nochtans den zwakken geworden is als een zwakke, opdat hij daardoor eenigen voor Christus winnen mocht, en hen niet zou afstooten, voor wie hij een zegen kon zijn. Hij heeft het zelf recht verstaan, wat hij der Gemeente te Rome voorhoudt: het Koninkrijk Gods is niet spijs en drank, maar rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest; want, die Christus in deze dingen dient, is Gode welbehagelijk en aangenaam den menschen. Zoo laat ons dan najagen, hetgeen tot vrede en tot stichting onder elkander dient! Verbreekt het werk van God niet om der spijze wil, — en wederom : Wij, die sterk zijn, zijn schuldig de zwakheden der onsterken te dragen en niet onszelven te behagen, want ook Christus heeft Zichzelven niet behaagd. — Yerder was met het deelnemen aan de maaltijden der afgodenoffers veelal verbonden de hoer e r i j , gelijk de lichamelijke hoererij steeds een onafscheidelijk gevolg geweest is en is van de geestelijke hoererij. Namen de broederen dus deel aan de Heidensche maaltijden, zoo kwamen zij lichtelijk in gevaar, om weder in deze zonde te vervallen, die een gruwel is voor den Heere, want het lichaam is niet voor de hoererij, maar voor den Heere, en deze tempel Gods, des Heiligen Geestes, mocht niet verontreinigd worden, maar in alles Gode dienstbaar zijn gemaakt. Dat den Heidenen dit gebod gegeven werd namens de broederen, verwondere ons niet, daar toch de zonde der hoererij onder hen, meer dan eenig andere, gevonden werd en zelfs niet meer voor zonde wrerd gerekend.
Wat nu aangaat de beide laatste punten, het v e r s t i k te en het b l o e d , wjj weten, dat den Joden door de Wet verboden was, bloed te eten, dus ook het vleesch van zulke dieren, die in hun bloed verstikt waren geworden ; in dat vleesch bevond zich nog het bloed, het was niet uitgestort, en als zoodanig was deze spijze den Joden verboden. (Zie Levit. 17.) De ziel is in het bloed, en het is bet bloed, dat voor de ziel verzoening moet doen op het altaar; werd dus het bloed van eenig dier uitgestort, zoo werd daarmede de ziel uitgestort, de ziel van het onschuldige offerdier in plaats van de ziel van den schuldigen offeraar, wiens ziel moest uitgestort zijn in den dood, had God niet in Zijne groote genade hem bevolen, een lam te nemen of een rund, dat in zijne plaats den dood onderging, terwijl de zondaar zelf vrij uitging, gereinigd in dat bloed.
Het spreekt vanzelf, dat voor den Christen ook deze wet was terzijdegesteld ; het ware Offer is gekomen en heeft Zijne ziel vrijwillig in den dood gegeven ; en daardoor de Zijnen verlost van alle besmetting des vleesches en des geestes. Er behoeft dus geen dierenbloed meer gestort, om de zonden te verzoenen , deze zijn afgewasschen door het eenmaal gestorte bloed, dat de zonden eener geheele wereld wegneemt. Alle spijze Gods is goed, mits met dankzegging genoten zijnde, en nimmer kan het eten van eenige spijze den mensch ontreinigen, maar wat uit het harte uitgaat, dat ontreinigt den mensch. Nimmer echter heeft het Evangelie g e b o d e n , bloed te eten, maar het gebiedt wél, den broeder lief te hebben, en hem niet te bedroeven om der spijze wil; het nalaten of gebruiken van uiterlijke dingen en kleine bijzaken, waarmede de zaligheid niet is gemoeid, mag nimmer oorzaak zijn, dat de hoofdzaak, het geloof in den Heere Jesus Christus, daardoor schade lijdt. Hiermede hadden de Christenen uit de Heidenen rekening te houden en wel ucht te geven , dat zij voor de Christenen uit de Joden niet den schijn zouden hebben in lijnrechte tegenspraak te zijn met de Wet van Mozes, bij hen hoog in eere gehouden, en waarmede zij als het ware waren opgegroeid, want Mozes (dat is de Wet) heeft er van oude tijden in elke stad, die hem prediken, en hij wordt op eiken Sabbat in de synagogen gelezen. Vs. 21. En wanneer nu de Joden zagen, dat de Heidenen vrijheid namen, om te doen wat de Wet hun verbood, zoo zouden zij daardoor niet slechts van de personen worden vervreemd , maar mede een tegenzin opvatten voor de waarheid, die zij beleden, en alzoo hunne vrijheid oorzaak worden, om anderen in banden te houden. (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, hoofdstuk 15. (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 24 november 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's