Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Leviticus 6 : 8—13.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Leviticus 6 : 8—13.

Het eeuwige vuur op het brandofferaltaar. (Vervolg.)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

En dit vuur zal geduriglijk op het altaar branden en niet uitgeblnsclit worden. Want, zoo lezen wij Ys. 12 en 13: vflet vuur nu op het altaar zal daarop brandende gehouden worden, het zal niet uilgebluscht worden; maar de priester zal daar eiken morgen hout aansteken, en zal daarop het brandoffer schikken, en het vel der dankofferen daarop aansteken. liet vuur zal geduriglijk op hel altaar brandende gehouden worden; het zal niet uilgebluscht worden." — G e d u r i g - 1 ij k moest het dus brandende gehouden worden. Want de liefde Gods, in welke Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gaf, opdat Hij vergeving der zonden, gerechtigheid en het eeuwige leven zou verwerven, en dat voor vijanden, is eene eeuwige liefde, die niet maar voor een' korteren of langeren tijd brandt, maar geduriglijk, en niet uitgebluscht wordt. Van haar lezen wij daarom in het Hooglied, Hoofdst. 8: 6 en 7: „Want de liefde is sterk als de dood; de ijver is hard als het graf: hare kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren. Yele wateren zouden deze liefde niet kunnen uitblusschen," — al verheffen de rivieren, naar Ps. 93, nog zoo zeer haar bruisen, hare aanstooting. — Dit vuur moest op het altaar blijven branden, het vuur der liefde Gods, dat al onze zonden verteert, dat onzen ouden menscli doodt, dat ons openbaart, welk een God de God en Yader onzes Heeren Jesus Christus is. Daarom was ook behalve de vrijwillige brandoffers, van welke in het eerste Hoofdstuk gesproken wordt, nog een dagelijksch brandoffer door den Heere bevolen. Gene werden gebracht, als de een of ander in het gevoel zijner zonde zich gedrongen gevoelde voor den Heere te verschijnen, te bekennen: ik heb het verdiend , door de vlammen van Gods toorn verteerd te worden, maar Gij , mijn Heere en Heiland Jesus Christus (Die in het rund of lam afgeschaduwd was), hebt mijne zonden op U genomen, zijt voor mij in den dood gegaan , en hebt voor mij verzoening en vergeving van zonden verworven. Maar behalve deze brandoffers was van den Heere als eene blijvende wet ingezet, dat alle dagen twee lammeren, die jarig zijn, als brandoffer zouden geslacht en op het altaar toebereid worden; het eene lam zal bereid worden des morgens, en het andere des avonds. Deze lammeren beteekenen den Heere Jesus Christus, van Wien geschreven staat: ,,Als een lam werd Hij ter slachting g e l e i d , e n van Wien Johannes de Dooper daarom ook getuigde: „Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt." Met het Lam Gods moest dus de dag begonnen worden, — daarmede, dat gij gedenkt en belijdt: het Lam Christus Jesus, voor ons geslacht, heeft het alles verworven; wat ik ben, wat ik heb, dank ik alles aan Hem; in Hem heb ik eenen verzoenden God en Vader in den hemel, in en door Hem eenen vrijen en openen toegang tot den troon der genade, — het Lam is mijne zon en mijn licht voor dezen nieuwen dag. En des avonds, of tusschen de twee avonden, dus als de zon ondergaat, en de nacht en duisternis begint, moest weder een lam geslacht worden als brandoffer. Och, hoe vele zondenden ganschen dag, maar het Lam heeft ze alle verzoend, heeft vergeving en vrede verworven, en daarmede gaat het nu weder den nacht in. Zoo was het geheele werk van den dag ingesloten in de dagelijksche brandofferen van die twee lammeren. Opdat nu dit brandoffer opgenomen en verteerd worde, dat het, zooals het Vs. 9 heet, op het altaar opvare, — door het vuur verteerd worde, en zoo in de vlammen opvare tot God, als eene altijd voor Hem geldende verzoening, — gelijk Christus door den dood verteerd werd en opgevaren is ten hemel, om daar voor den Yader te verschijnen, — daarom moest het vuur op het altaar brandende gehouden worden, het mocht niet uitgebluscht worden.
Opdat het nu niet uitga of uitgebluscht worde, maar altijd versch aan het branden blijve, altijd weder nieuw en levendig opvlamme, opdat het geduriglijk gereed zij een nieuw offer op te nemen en te verteren, zoo moest de priester (Vs. 12) eiken morgen hout daarop aansteken, hij moest het terechtleggen, kruisgewijs de stukken hout op elkaar hoopen, waarop dan het brandoffer te liggen kwam, zoodat het lag als op een kruis. Dat gebeurde eiken morgen. En dat werd vervuld in het lijden Jesu Christi; — als wij nu eens van het voorbeeld af op de vervulling zien, van de schaduw af op de waarheid, — in de dagen Zijns vleesches moest Zijn lijden eiken morgen opnieuw beginnen. Daarom lezen wij van Hem, als uit Zijnen eigenen mond, Jes. 50 : 4 vv.: De Heere Heere heeft Mij eene tong der geleerden — door Gods Geest geleerden — gegeven, opdat Ik wete met den moede een woord ter rechter tijd te spreken. Hij wekt allen morgen, — zooals allen morgen het hout op het altaar weder terechtgelegd wordt, — Hij wekt Mij het oor, — om niet te hooren op de stem des verzoekers, die Hem terug wil houden, dat Hij niet den weg van het lijden zoude gaan, of te luisteren naar de stem der wereld, van vleesch en bloed, maar alleen op de stem des Heiligen Geestes, op hetgeen Zijn Vader tot Hem sprak, — dat Ik hoore, gelijk die geleerd worden, — om Zichzelven te verloochenen, dagelijks, en het kruis op Zich te nemen. De Heere Heere heeft Mij het oor geopend, — waartoe wekt Hij Hem allen morgen ? waartoe moest eiken morgen op het altaar liet hout weder terechtgelegd worden ? Ik ben niet wederspannig, zegt de Heere, Ik wijk niet achterwaarts, — Hij bleef gehoorzaam den Yader tot den dood, ja den dood des kruises. — „Ik geef Mijnen rug dengenen, die Mij slaan, en Mijne wangen dengenen, die Mij het liaar uitplukken; Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel." Zoo werd dagelijks het brandoffer toegerust, zoo dagelijks opnieuw het hout terechtgelegd.
Verder moest de priester eiken dag met de schoffelen of krabijzers (Ex. 27 : 3) 1) de asch van het altaar wegnemen, wegkrabben, dezelve in de aschpotten doen, aan de zijde van het altaar, om ze daarin weg te dragen tot buiten het leger aan eene reine plaats. Vs. 10 en 11. Na eiken dag, waarop het brandoffer op het altaar gebrand heeft, moest hetzelve weder toegerust worden, om opnieuw het offer op zich te nemen. Dat hield niet op. En zoo hield het met het lijden van onzen Heere Jesus ook niet op. Was het eene lijden over Hem gegaan, zoo volgde terstond weder een ander, weder een nieuw, den ganschen tijd Zijns levens op de aarde, zooals de Catechismus zegt (Vr. 37); het hield niet op, de asch van het vroegere lijden werd weggenomen, niet opdat het met het lijden een einde zou hebben, maar opdat het vuur niet iiitblussche, maar aan het branden blij ve, opdat het lijden des Heeren voortga en niet ophoude. Zoo is Hij, toen Hij als brandoffer in het vuur van Gods toorn, in den gloed van Zijn lijden op het altaar lag, geduriglijk uit het eene lijden in het andere gekomen, en altijd opnieuw als het ware tot asch verbrand geworden, gelijk Hij daarom in Ps. 22 klaagt: ,,Gij legt mij in het stof des doods", — als wilde Hij daarmede zeggen: Gij verbrandt Mij tot asch. Zoo ging het door al Zijn lijden door, eindelijk op Golgotha buiten de stad, buiten liet leger, en dan werd Zijn lichaam, Zijne asch gelegd in het graf. Als de priester deze asch buiten het leger draagt, om ze te leggen op de asclihoop, die daar is, moest hij zijne linnen kleederen, — het witte kleed der gerechtigheid, — uittrekken en andere kleederen aandoen, dat hij gekleed was gelijk elk ander mensch van het volk, niets voor hen vooruit hebbende. Alle uitnemendheid wordt afgelegd, als het uitgaat naar den grooten asclihoop des doods en des grafs. En zoo werd dan ook aan onzen Heere Jesus Christus, — die Priester en Offer in éénen Persoon was, toen Hij als Priester in Zichzelven Zijne ascli in Zijnen dood aan het kruis wegdroeg, lijdende buiten de poort, — Zijn rok zonder naad, van boven af geheel geweven, uitgetrokken.
Maar hoe kan nu de plaats des doods, des grafs, der verderving, waar de asch heengedragen wordt, eene reine plaats lieeten? Wij zouden denken, het is alles onreinheid, wat daar is. O, de plaats, waar de asch van onzen Heere Jesus Christus heengebracht werd, het graf, waar Zijn lichaam is heengedragen geworden, is te gelijk de plaats der overwinning, de plaats waar Hij triomfeerend opstond, waar dus gerechtigheid verworven is, waar Hij den dood te niet gedaan en het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht heeft. 2 Tim. 1 : 10. Daar gaat het over uit het lijden en sterven in de opstanding, in het eeuwige leven. Daarom voorwaar eene reine plaats!
Wat zoo eenmaal gebeurd is op Golgotha, dat Jesus Christus is overgegeven als een brandoffer, opdat Hij met onze zonde en schuld in het vuur van Gods toorn verteerd werd, en juist zoo in deze vlammen opvare tot God, dat is een eeuwig vuur, een eeuwig brandoffer in Gods raadsbesluit, — niet alsof het, nadat Christus het volbracht heeft, weder moest worden herhaald; dat was noodig in den tijd der voorbeelden en schaduwen, maar nu geldt het: Christus is éénmaal geofferd, om veler zonden weg te nemen, Hebr. 9: 28, en: Wat Hij gestorven is, dat is Hij der zonde éénmaal gestorven, — maar omdat dit éénmaal gebrachte offer van eeuwige waardij is, staat het eeuwig daar voor God, staat het geduriglijk daar voor alle arme zondaars. Staat het dan niet voor u daar, voor u, die dit leest, in het geschreven Woord? opdat gij dagelijks mocht komen met al uwe zonde en schuld, met uwe grondelooze verdorvenheid om alles te werpen met Christus in dit vuur, dat geduriglijk voor God brandt, en om er van verzekerd te zijn: het Lam is geslacht des morgens, het Lam is geslacht des avonds, en het Lam, dat geslacht is, is opgestaan, het is in het midden des troons, en is waardig te ontvangen de kracht en den rijkdom en de wijsheid en de sterkte en de eer en de heerlijkheid en de dankzegging.
(Slot volgt.)


1) Zie daarover nader: Kohlbrügge, de Tabernakel en zijne gereedschappen pag. 301 v.v.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Ter verklaring van Leviticus 6 : 8—13.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 december 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's