Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van II Petr. 3.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van II Petr. 3.

(Uit een Brief van Dr. H. F. Kohlbrügge.)

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

(Slot).
Vers 14. Daarom, Geliefden! verwachtende deze dingen, benaarstigt u, dat gij onbevlekt en onbeslraffelijk van Hem bevonden moogt worden in vrede. Aangezien gij deze dingen dan verwacht, t. w. het verzadigd worden en het liefelijk wezen aan Zijne Rechterhand eeuwig en altoos, zoo zijt alleen daarop met ernst uit geweest, en hebt dat boven alles geschat, dat gij in Hem moogt bevonden geweest zijn op dien dag zonder vuil en zonder vlek aan u in vrede. Vergelijk 2 Cor. 6 : 14—16; 7 : 1 en Handel. 3 : 19.
Die met werken omgaat, is als een gestadig voortgedrevene zee, welke slijk en modder opwerpt; de goddelooze, zegt mijn God, heeft geenen vrede; die als uit werken wil gerechtvaardigd zijn, bevlekt zichzelven onophoudelijk. — Z o n d e r vuil en zonder v l e k bevonden te zijn, is bevonden te zijn kuisch en trouw in de leere Christi. — Jn v r e d e , is zulk een toestand, dat men gerechtvaardigd zijnde door geloove, vrede tot God houde door Jesus Christus onzen Heere. Die zich om het genot van het zichtbare laat vermengen met hetgeen tegen des Heeren Wet is, tegen het eeuwig Evangelie, gevoelt wel, dat er iets anders tusschen hem en God is, dan vrede; t. w. eene doode zielsrust, krank en gebroken. Men ontmoet elkander in vrede, als de een niets tegen den ander heeft; maar een bezoek ontroert en verwart, als het hart niet naar het hart des anderen is*. Dat is de volmaakte liefde, dat wij ons aan des Heeren barmhartigheden houden; die liefde drijft de vreeze uit. In de gemoederen der menschen gelden gedachten omtrent het doen en laten, en omtrent God, waarvan de grond hoogmoed, eigenliefde en veinzerij is, alleen daarop uitloopende, dat men zich voordoet, als God te zijn, en niet wil weten, dat men mensch is, en dat een mensch altijd voor goed houdt, wat God niet voor goed houdt. Wie nu erkent zulke gedachten te hebben en zich door God laat leiden, en hoe het ook kome, zich aan Gods ontferming in Christus Jesus houdt, zal voor Hein zoo bevonden worden, dat hij in vrede en zonder vlek zal zijn.
Vers 15. En acht de lankmoedigheid onzes Heeren voor zaligheid : gelijkerwijs ook onze geliefde broeder Paulus naar de wijsheid, die hem gegeven is, ulieden geschreven heeft.
Hier zegt de Apostel, dat zij voor behoud zullen houden juist dat lang duren, juist de lankmoedigheid van God, die lankmoedige gedoogzaamheid (verdraagzaamheid), dat geduldig dragen en verdragen, wachten en uitzien, en dat gedurig volhouden met den Zijne genade miskennenden mensch te betuigen en hem te bezweren en te dringen, dat hij op die plaats kome, welke God Zelf voor vleesch heeft daargesteld ; — want waarlijk het niet kennen van zichzelven en het niet recht kennen van den Heere, noch van wat zonde of genade, wrat vleesch en wat Geest is, maakt, dat men onder het lijden en het volharden bij de genade en in den geloove Gods ongeduldig wordt, en dat men wel zou willen , dat alle tegensprekers en tegenstanders op stel en sprong te niet gemaakt, te schande gebracht wierden, en het dan uitkomen mocht, dat wij gelijk hebben.—
Men zal derhalve begrijpen , dat God de Heere een groot Koning is, Die niet ons, omdat wij gelooven, voortrekt, en Die ons niet 0111 ons mooie gezicht wat doen zal, maar dat bij Hem vleesch vleesch is, en dat Hij in Christus Jesus Zich bewijst genadig, barmhartig en lankmoedig, onbegrijpelijk van goedertierenheid en trouw. Wat zijn wij meer dan elk ander onzer medemenschen, — strekte Zijne lankmoedigheid zich niet alzoo over ons uit, wat kwam er van ons terecht? Zoo heeft onze geliefde broeder Paulus (Vs. 8—15) naar de hem gegevene wijsheid u ook geschreven, zegt de Apostel; om daarmede met éénen slag af te breken en paal en perk te stellen aan al die verkeerde gevoelens en praktijken, die uit de wijzen van voorstelling van dien Apostel genomen en uit zijne leer en schriften getrokken waren. Hij wil er mede zeggen, dat die Apostel niet gemeend had, wrat menschen van verdorven zinnen er van gemaakt hadden, maar dat hij even hetzelfde bedoeld had, wat hij hun nu in het kort had voorgehouden; hij snijdt daarmede af, wat sommigen, als zijn Brief gelezen werd, zouden opwerpen, dat Paulus zulks anders had geleerd, en wil den zoodanigen met de woorden „naar de hem geg e v e n e w i j s h e i d ' " te gevoelen geven, dat zij, by al hun hoog opgeven van hem, de waarachtige wijsheid, Paulus te verstaan, niet bezaten; opdat zij zich verootmoedigen mochten en acht geven op hetgeen zij nu uit zijnen Brief hoorden; de stukken, die hij hun nu voorhield, konden zij in al de Brieven van Paulus vinden, daarin had hij van die dingen gehandeld; onder die zaken, die levende waarheden Gods, waarvan Paulus had gesproken, en die ook hij, Petrus, had voorgehouden, was het eene en andere, dat deels vanwege deszelfs eenvoudigheid, deels vanwege de onlouterheid en verdraaidheid van den zichzelven zoekenden en zich alles aanmatigenden mensch, niet licht begrijpelijk en zwaar was om op zijne plaats te brengen vanwege de hardigheid des harten; dat een en ander deden menschen, — die aan het „doe dat" bleven vasthouden en dus onervaren bleven in het woord der gerechtigheid, — geweld aan, zij verrekten en verdraaiden het, gelijk wanneer men iemand op de folterbank legt en de ledematen uitrekt; zoo deden zij dan natuurlijk ook met de overige schriften — (onder de hand een wenk, waarvoor zij de Brieven van Paulus te houden hadden!) — tot hunnen eigenen ondergang, waartoe zij hun niet gegeven waren.
Vers 16. Gelijk ook in alle zendbrieven, daarin van deze dingen sprekende: in welke dingen sommige zwaar zijn om te verstaan: die de ongeleerde en onvaste menschen verdraaien., gelijk ook de andere Schriften, tot hun eigen verderf. Bij de eerste lezing zoude men denken : waar staat dat dan in alle de Brieven van Paulus, wat Petrus hier zegt, — maar men vrage zich slechts : „wrat heeft dan de Apostel gezegd, geleerd, geschreven?" en men zal spoedig gewaar worden, dat de hoofdsom zijner Brieven is: Het is met al het zichtbare uit, — kerkelijk, maatschappelijk, natuurlyk, — en het is op het punt van te vergaan, het is gedaan met alle vleesch en met al deszelfs doen, trachten, willen, loopen, streven, denken en gevoelen omtrent God en Zijne Wet, en wat goed of kwaad is, is altemaal zonder geldigheid. Eene nieuwe schepping is daargesteld, een onzichtbaar Rijk, en het staat geopenbaard te worden, — de H e e r e komt — Hij Zelf heeft door Zichzelven alles weder in het recht gezet. Wie zich aan Hem overgeeft en zich op Hem verlaat, die is en wandelt in dat recht, die heeft niets meer gemeen met al hetgeen in de wereld geldt. Erkent dat recht, opdat gij er in moogt bevonden worden voor den Heere, als Hij komt, — gelijk gij ook in mij eenen dienstknecht ziet, die mijns Heeren wril doe, opdat ik alles in zijne orde hebbe, met blijdschap wachtende Hem, Die te komen staat en Die alleen vertoeft, omdat Hij wel weet, dat wij nog niet als een eenig man zijn ingegaan in dat recht, waarin Hij alles gesteld heeft in Zichzelven. Erkent het behoud, hetwelk in dat vertoeven ligt; het is nu nog de welaangename tijd, waarin Hij Zijn heil laat verkondigen en de deur der ruste nog laat openstaan. — Ziet, wien het 0111 des Heeren Wet gaat, die verstaat deze dingen en houdt zich aan Hem; wie niet gansch en al verloren is, en alzóó de genade Christi vasthoudt, trekt vooral uit de Brieven van Paulus, gelijk ook uit de overige Schrift allerlei leer, die er niet in staat, en verderft zich met zijne systemen, omdat hij niet verloren wil zijn. Voor eene verlorene ziel is daarentegen alles zoo op de punt gezet, zoowel om alle verontschuldiging te ontnemen, als ook of men liet vatten mocht.
Vers 17. Gij dan, Geliefden! zulks te voren wetende, wacht u, dal gij niet door de verleiding der gruwelijke menschen mede afgerukt wordt, en uitvalt van uwe vastigheid: want ik heb het u nu gezegd, wat men al uit de Schrift maakt, en gij zult dus niet in des Heeren dag kunnen zeggen, dat gij het niet zoudt geweten hebben; — „hebt gewaakt!" Dat is waken, dat men met zijn harte gelooft en met den mond belijdt -en overigens zijn harte sluit voor al hetgeen de menschen gewoonlijk voor goed en voor hemelsgezindheid laten gelden. E i g e ne v a s t i g h e i d staat tegenover de vastigheid, waarin de anderen geweest zijn, maar waarvan zij uitgevallen zijn; vergelijk den Brief aan de Galaten. Het Rijk der genade staat op en in het Woord Gods, naar ons toe; wie zich arm en ellendig aan het Woord houdt, die kan er niet uitvallen; wie het Woord der gerechtigheid gaat prijsgeven, valt er uit. Dat is de vastigheid, de grond dat men den Heere niet loslaat in zijnen uitersten nood, en gelijk Jakob aan het veer Jabbok het niet opgeeft: dat Jesus Christus in de wereld gekomen is om de zondaren zalig te maken, onder welke ik de voornaamste ben; wie zich daaraan houdt, doet Gods wil, wandelt in het recht, en niets zal hem kunnen scheiden van de liefde Gods, die in 'Christus Jesus is, en daar zal olie in de lamp en kruik zijn, als de stem wordt vernomen: „de Bruidegom komt!"
D o o r de d w a l i n g der w e t t e l o o z e m e n s c h e n , — zoo lees, en niet „gruwelijke" menschen. Het d w a l e n is het hier en daar heenloopen, om het overal te zoeken, om eigenlijk den eigen lust door te zetten, en te behouden wat in de wereld is, in plaats van zich te onderwerpen aan de stemme Gods, die van binnen sterk spreekt en zegt: Geef u aan Mij o v e r met al d a t g e n e , w a a r o p gij u v e r l a a t , en I k zal u a a n n e m e n . — W e t t e l o o z e n zijn daarom dezulken, <lie, herhaalde malen ondervonden hebbende, hoe het Woord, dat tot hen gekomen is, waar is, toch naar de in het zichtbare geldende ideeën wandelen, en telkens, bij het mislukken van al hun streven de schuld op iets anders leggen of zeggen: ik heb gedwaald, maar zal het nu beter maken; ik ben toch goed bij God! — en bij wie het hetzelfde is, of zij het Woord Gods, Zijue heilige Wet, met hun eigenwillig loopen bespot en in den wind geslagen hebben, of niet, — zich er boven gezet hebben of niet, — meenende, dat God is evenals zij, en dat het er met de Wet zoo nauw niet op aan komt, drijvende op hun eigengemaakt evangelie, — zoekende zichzelven.
Vers 18, Maar wast op in de genade en kennisse onzes Weer en en Zaligmakers Jesus Christus. Hem zij de heerlijkheid, beide nu en in den dag der eeuwigheid. Amen! —
Opwassen in g e n a d e is: bij alle ervaring, die men voortdurend meer en meer omtrent zichzelven heeft, en bij 'het toenemen van de kennis, hoe ik mensch niet dan mensch ben, telkens tegen alles in, aan des Heeren trouw en ontferming zich houden, terwijl men alsdan al voortgaande ervaart, hoe de Heere Zelf ons alzoo leidt en ons alles alzoo laat doen,— (ofschoon ons verstand en onze handen verkeerd staan, en het om zoo te zeggen door dik en dun heengaat,) — dat alles alzoo uitkomt, dat wij na dit alles den ingang in het Koninkrijk onzes Heeren en Zaligmakers bovendien hebben, en binnengaan door de poorte Zijner eere met blijdschap, rijk bekleed en omgeven met Zijn heil en welbehagen , als die Zijnen wil gedaan en Zijne geboden bewaard hebben, waarvan wij, de verzekering hebbende in den Heiligen Geest, met blijdschap de volle openbaring Zijner goedheid en ontferminge verwachten. — K e n n i s van o n z e n H e e r e en Z a l i g m a k er J e s u s C h r i s t u s . Dat is het eeuwige leven, Hem gekend te hebben, Die ons met Zijn bloed gekocht en in behoudenis gesteld heeft. Wie Hem kent, kent ook zichzelven, en kent ook de wereld, die in het booze ligt. Zijne kennisse doet eenen mensch zichzelven en al het zichtbare in Zijn licht en in Zijne heerlijkheid zien als ijdelheid; zij doet eenen mensch van Hem afhangen in liet midden van dezen afgrond. H e m zij de e e r e , — het overige is verdorven, is uitgeroeid. Hem zij de eere, want het zal openbaar worden op dien dag, dat Hij Zijne dienstknechten en dienstmaagden heeft liefgehad. Amen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 december 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Ter verklaring van II Petr. 3.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 december 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's