Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

37. De Toestand der ziel na den dood.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

37. De Toestand der ziel na den dood.

De Christelijke Geloofsleer voor School en Huisgezin.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

De mensch is tot o n s t e r f e l i j k h e i d g e s c h a p e n ; het t e g e n w o o r d i g e l e v e n is s l e c h t s eene v o o r b e r e i d i ng t o t het t o e k o m e n d e ; de l i c h a m e l i j k e dood, namel i j k de s c h e i d i n g van l i c h a am en Iziel, is de overg a n g van het t i j d e l i j k e in de e e u w i g h e i d ; in den l i c h a m e l i j k e n dood k e e r t het l i c h a am tot het stof', w a a r u i t het genomen is; de z i e l echter komt daarh e e n , waar zij eeuwig b l i j f t ; na den dood b l i j ft er g e e n e hoop meer, dat de t o e s t a n d ooit zal vera n d e r e n , waarin de ziel na haren uitgang uit het l i c h a am is o v e r g e b r a c h t . Dat de ziel ook na den l i c h a m e l i j k e n dood blijft v o o r t l e v e n , is e e n e w a a r h e i d , die door God Zelf a a n het mens c h e l i j k g e s l a c h t zoo d i e p is i n g e p r e n t en door h e t E v a n g e l i e zoo d u i d e l i j k g e o p e n b a a r d werd, dat men ze niet b e h o e f t te bewijzen. Yoor den C h r i s t e n is h e t van het h o o g s t e b e l a n g te w e t e n, in w e l k e n t o e s t a n d zich de ziel na den dood bev i n d t , en h i e r zegt ons onze H e e r e en H e i l a nd J e s u s C h r i s t u s Z e l f in de g e l i j k e n i s van den r i j k en man en den a r m e n L a z a r u s , L u k . 16:19—32, d a t de z i e l e n der u i t v e r k o r e n e n zich in A b r a h a m s schoot of in h e t p a r a d i j s b e v i n d e n , de e e u w i g e z a l i g h e id i n de g e m e e n s c h a p van den D r i e ë e n i g e n , v o l z a l i - g e n God g e n i e t e n d e , t e r w i j l de z i e l e n der v e r w o r - p e n e n in de hel k o m e n , in de pijn, v e r r e van God, de e e n i g e F o n t e i n des levens en der z a l i g h e i d.
Z o o w e l de z i e l e n der u i t v e r k o r e n e n a l s die der verw o r p e n e n zijn zich van den t o e s t a n d , w a a r i n z ij d o o r den t i j d e l i j k e n dood gekomen zijn, v o l k o m en b e w u s t ; d e r h a l v e is h e t eene d w a l i n g van e e n i ge H e i d e n s e he en Ch r i s t e lij k e w i j s g e e r e n te m e e n e n, d a t de ziel van den l i c h a m e l i j k e n dood af t o t a an de o p s t a n d i n g z i c h in e e n e s o o r t van s l a a p b e v i n d t, en zich noch der z a l i g h e i d noch der pijn b e w u st is. Naast hemel en hel b e s t a a t er g e e n e d e r de p l a a t s , w a a r h e e n de zielen na den dood zouden k o m e n ; de l e e r van een v a g e v u u r , v o l g e n s w e l ke de l i e d e n , die n o g voor d o o d z o n d e n te b o e t e n hebben, zich in een z o o g e n a a m d t u s s c h e n o o r d t.usschen hemel en hel b e v i n d e n , zijnde a l d a a r in de p i j n , totd a t zij voor de h e m e l s e li e z a l i g h e i d g e s c h i k t zijn, i s e e n e r o o m s c h e u i t v i n d i n g , en geheel in strijd met Gods Woord.
__________
1. Dat ons aardsche leven een einde heeft, dat wij sterfelijk zijn, is eene door de werkelijkheid gestaafde waarheid i die door het geheele menschelijke geslacht met smart wordt srevoeld. De menscli verheft zich ten laatste boven deze o treurige ervaring, en troost zich inet de redeneering, dat hetgeen geboren werd ook sterven moet, dat, wat een begin heeft, ook een einde moet hebben. Dit echter is een in liet oog vallend zelfbedrog en eene leugen; de mensch sterft niet, omdat hij geboren werd, en het aardsche leven eindigt niet, omdat het eenmaal begonnen is, maar de menscli sterft vanwege zijne zonde, gelijk de Apostel Paulus zegt: de bezoldiging der zonde is de dood, Rom. 6 : 23. Door éénen menscli is de zonde in de wereld ingekomen, en door de zonde de dood, Rom. 5 : 12. Toen God den menscli in Zijn beeld schiep en den adem des levens in zijne neusgaten blies, gaf Hij hem eene levende ziel, en legde in hem de kiem der onsterfelijkheid. En dat God den menscli ook naar het lichaam ten leven en niet ten doode schiep, daartoe strekte in het paradijs de boom des levens ten waarborg, terwijl God hem tevens tegen den dood gewaarschuwd heeft met de woorden: Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven, Gen. 2 : 17. Daardoor is de strijdvraag aangaande de onsterfelijkheid van den menscli beslist, de onsterfelijkheid spreekt vanzelf; zij is den menscli door God Zeiven onherroepelijk gegeven, en slechts zij, aan wie bewijzen, uit de rede ontleend, meer betrouwbaar toeschijnen dan de duidelijke Openbaring Gods, pogen door redeneeringen de onsterfelijkheid der ziel vast te stellen, op gelijke wijzen, zooals men Gods bestaan zoekt te bewijzen. (Zie § 2.) Hieruit kunnen wij dan ook de waarde afmeten van de met veel schijn voorgedragene uitvinding van velen, als ware de onsterfelijkheid in het Oude Testament slechts even aangestipt en eerst in het Nieuwe Testament duidelijk geleerd.
Wat God den mensch bij de schepping verleend heeft, schonk Hij hem voor altijd; want God heeft den mensch voor de eeuwigheid geschapen. Daarom ware het overtollige moeite, indien wij de onsterfelijkheid nog op eenige andere wijze wilden bewijzen, want op de onsterfelijkheid van den menscli is Gods geheele raad van de zaligheid des zondaars gebouwd. Daaraan twijfelen zoude gelijkstaan, met bij den aanblik van een voltooid gebouw te willen bewijzen, dat het op eenen anderen grondsteen evengoed rusten kon. Hoe dwaas de meening is, dat de beloften van de Oude Bedeeling alleen op dit leven betrekking hebben, en dat de geloovigen vóór Christus slechts eene duistere hoop op het toekomende leven gehad hebben, betuigt de Heere Christus reeds aan de Sadduceën, als Hij zegt: Gij dwaalt, niet wetende de Schriften, noch de kracht Gods. God nu is niet een God der dooden, maar der levenden : want zij leven Hem allen, Matth. 22 : 29—32; Luk. 20 : 28—38.
2. De lichamelijke dood brengt den mensch niet in eenen geheel nieuwen, hem tot nu toe onbekenden toestand, maar hij geleidt den mensch enkel daarheen, waar deze eeuwiglijk blijft, en bepaalt zijnen toestand voor eeuwig. De onbekeerde mensch is reeds hier geestelijk dood, vervreemd van het leven Gods, 1 Tim. 5 : 6 ; Openb. 3 : 1 : Gij hebt den naam, dat gij leeft, en gij zijt dood. Zoolang de mensch hier op aarde is, heeft hij nog tijd tot bekeering en hoop ter zaligheid; na den dood verliest hij beide. Hier op aarde voelt de mensch niet het gemis van het leven Gods en schept een welbehagen in den geestelijken dood, omdat, hij op het tijdelijke steunt en in het zichtbare vergoeding zoekt; na den dood, als hem al het aardsche is ontnomen en de steun van het zichtbare wordt ontrukt, voelt liij ten volle met de bitterste smart zijne vervreemding van God, de Fontein van alle goed. De wedergeborene en de met Christus in het geloof verbondene smaakt reeds hier het beginsel van het eeuwige leven, leeft met Christus Gode; maar de heerlijkheid van het geestelijk leven wordt ons hier door onze zondigheid en onvolkomenheid, zoolang wij in het lichaam der zonde zijn en uitwonen van den Heere, veelvuldig verduisterd. Door den tijdelijken dood worden wij van alle onvolkomenheid en alle geneigdheid tot de zonde, alsmede van al hare gevolgen verlost, derhalve is dan de zaligheid der ziel volkomen, want zij is altijd bij den Heere, de Fontein des levens en der zaligheid. De geloovige is reeds hier met Christus uit den dood tot het leven gekomen, daarom is hem de dood niet zóó verschrikkelijk, want deze heeft geene macht over hem om Christus wille. Yoor den onbekeerde is de dood des te meer eene verschrikking, want deze ontneemt hem alles, waarop hij hier zijne hoop vestigde en werpt hem in den tweeden, dat is den eeuwigen dood, Openb. 20: 14. Met het oog hierop zegt de Heere Chriëtus: die Mijn Woord hoort, en gelooft Hem, Die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven, Joh. 5 : 24; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem, Joh. 3 : 36.
3. De Heilige Schrift noemt, wel is waar, de zaligheid der uitverkorenen het eeuwige leven , omdat zij bij God zijn , de éénige Fontein des levens, terwijl de toestand der verdoemden •eeuwige dood genoemd wordt; hierdoor wordt echter niet bedoeld , dat de verworpenen geheel en al ophouden te leven en van de onsterfelijkheid beroofd zijn, hetgeen betrekkelijk nog een groot geluk voor hen ware, maar Gods Woord wil daardoor slechts te kennen geven, dat zij een leven leiden vol verschrikking en smart, verre van God, de Fontein des levens. Dat de verlorenen in den eeuwigen dood leven, wijst ons de Heere duidelijk aan, als Hij zegt, dat daar zal zijn weening en knersing der tanden, Matth. 22 : 13; en hun worm zal niet sterven, en hun vuur zal niet uitgebluscht worden, Jes. 66 : 24. Het tweeërlei oord , waarheen de zielen der hier te zamen levende menschen zich begeven, heet gewoonlijk hemel en hel, of paradijs, schoot van Abraham, en buitenste duisternis; de plaats der verworpenen heet hel (Gehenna of dal Ben-Hinnom), Scheol of Hades. Door de verkeerde uitlegging van eenige Schriftwoorden, 1 Petr. 3 : 19; 1 Petr. 4 : 6, ontstond de meening, dat ook de zielen der uitverkorenen :zich een tijdlang in den Hades hebben bevonden en eens door Christus bij Zijne nederdaling ter helle daaruit zijn verlost; en op grond der woorden des Heeren, Matth. 12 : 32, wordt vaak beweerd, dat zij, die hier geene gelegenheid hebben gehad, Gods Woord te hooren en in Christus te gelooven, nog in den Hades hoop hebben op bekeering, op vergeving der zonden en op de eeuwige zaligheid. Al zulke dwalingen en dergelijk ïjdel wachten op verbetering van den toestand na den dood worden door de woorden des Heeren Zeiven wederlegd in de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus; verder door het voorbeeld der vijf dwaze maagden, die, toen zij te laat kwamen, te vergeefs vurig verlangden tot de bruiloft in te gaan.
Na den dood blijft er geene hoop meer over; het lot, dat den mensch ten deel valt, als hij het lichaam verlaat, blijft eeuwig het zijne; met het oog hierop zegt de Prediker, Hoofdstuk 1 1 : 3 : In de plaats, waar de boom valt, daar zal hij wezen. Het roomsche verzinsel van het vagevuur wederleggen wij met de woorden des Heeren tot den moordenaar aan het kruis: Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn, Luk. 23 : 43. Indien er iets dergelijks werkelijk bestond, dan zoude de Heere allereerst hem een tijdlang naar het vagevuur hebben verwezen. En de Apostel Paulus zegt: Het is den menschen gezet, eenmaal te sterven, en daarna het oordeel. Hebr. 9 : 27.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 december 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

37. De Toestand der ziel na den dood.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 december 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's