Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking op 's Heilands Geboorte. (Vervolg en Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking op 's Heilands Geboorte. (Vervolg en Slot.)

(Lukas 2 : 1 — 14.)

26 minuten leestijd Arcering uitzetten

Geloofd zij de Heere, Die alleen wonderen doet! In duisternis is Hij ons licht; Hij weet Zijn tijd en stonde, wanneer Hij alle onze duisternis doet opklaren, en in Zijn licht zien wij het licht. Wat vermogen wij zonder Hem, zonder Zijne krachtdadige genade? Maar Hij, Die ons met blijdschap wil vervullen, door ons te openbaren, waar onze aangeborene erfschuld gebleven is, en Wie het is, die voor dezelve volkomen betaald heeft en alle onze zonden wegdraagt, — Hij is het ook , Die den nood hoog, de wateren tot de lippen laat komen, Die in nood door den nood wetten laat breken, als er geen houvast meer is aan het gedurig afbrokkelend ijs van het eigen en van het zichtbare, — Hij, de Heere, haalt op uit de diepte, en Zijne sterkte wordt aangegrepen en vrede met Hem gemaakt. De woorden „groote blijdschap", de woorden „u is geboren" zijn door des Geestes duivewiek, door het oor heen, blijvend geslagen in het binnenste der ziel, en wat zijn nu alle wederwaardigheden, wat is kruis en smaad en oogenblikkelijke ontbering tegen die groote blijdschap, die overbrengt in de eeuwige vreugde, in den eeuwigen vrede?
„U is heden geboren", zoo sprak de engel, zoo spreekt het Woord. Zeker baat het weinig voor u, indien het alleen tot heil van anderen is. Maar de engel zegt niet: den menschen is geboren, hij zegt: „u!" daar moet het niet een ieder, die onder het zegel der eeuwige verkiezing ligt, heen, te mogen zeggen : dat niet alleen aan anderen, maar ook aan mij vergeving van zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om de verdiensten van Christus. Bij de zekere kennis, die hetgeen de engel spreekt voor des lleeren Woord houdt, werkt de Heilige Geest door zulk eene blijde boodschap ook een hartelijk vertrouwen, waardoor Gods kinderen „mijn" zeggen. En zoo rust dan het geloof op Jesus als op den eenigen grond der zaligheid, het vertrouwt zich aan Hem toe in leven en in sterven, verblijdt zich in Hem, aanbidt en looft Hem, en triomfeert in dien lof in Hem over alle vijanden.
„ H e d e n is geboren" zegt de engel, Dat „heden" was toen die nacht, waarvan wij met waarheid zeggen: „o kerstnacht, schooner dan de dagen!" Maar de werking er van is een blijvend „heden". Vergeten wij, wat achter ons is, en vragen wij, wat is heden waar? Dat is heden waar: een Zaligmaker is u geboren! Ja, dat is heden waar voor een iegelijk, die in alle vrees, niets in zich vindende dan zonde, het op des Heeren Woord waagt, op het: „vrees niet! geloof alleenlijk!"
Een Z a l i g m a k e r is u geboren zegt de engel. „Ja, Amen", zegt het geloof, Hij is geboren, om mij te verlossen van het hoogste kwaad , de zonde , — en dat niet alleen , maar ook, om mij te brengen tot het hoogste Goed, den volzaligen God, en mij heilig en veilig door alles heen te helpen, totdat ik mij nederleg en slaap en opwaak, om verzadigd te worden met Zijn beeld. Ps. 17 : 15. O, al wat aan dien Zaligmaker is, is heerlijk, en al wat Hij voor mij is, is genoegzaam voor mij, en is alleen het hart tevredenstellend, dat ik vroolijk en met Hem alleen tevreden alles prijs geef en voor altijd vaarwel zeg, wat buiten Jesus is, van harte zeggende: Wien heb ik nevens U in den hemel? nevens U lust mij ook niets op de aarde! Tot Hem alleen mag ik mij wenden in al mijne ellende, en Hij is de rechte David, van Wien het heet: David bracht alles weder. Zoo is de taal en het doen van het geloofsleven.
Dat geloofsleven leeft tevens in en van den Naam C h r i s t u s.
Hier heeft het een einde met vleesches wijsheid, met vleeschelijke heiliging, met bepaling van eigen weg en wil. Het geloof neemt Christus alleen en met uitsluiting van alle anderen aan als den eenigen Leeraar, als de eenige waarheid, als den Eenigen, Die ons zegt, hoe God over ons denkt, den Eenigen, Die ons Gods wil tot onze zaligheid volkomen openbaart; het neemt Hem aan als den eenigen Priester, Die met Zijne Zelfs-offerande in eeuwigheid voleind heeft allen, die voleind worden; het offert Gode zoo dank en betaalt den Allerhoogsten zoo zijne geloften; het kiest Jesus als den eeuwigen weg tot God, gelegd in het eeuwiggeldend en voor allen voldoenend zoenbloed. Het geloof kiest Jesus niet minder als het eenig leven van zijn leven, en omhelst en aanbidt Hem in ongehuichelde liefde als zijnen eenigen Koning, om door Hem, alleen door Hem geregeerd te worden, ter ten onderbrenging van alle uitwendige en vooral van alle inwendige vijanden; tegen alles roept het Zijne koninklijke trouw en koninklijke macht in, verblijdt er zich eeuwig over, dat Hij regeert en onderwerpt zich onvoorwaardelijk aan alle Zijne wetten, bevelen, ordonnantiën, en hoort gaarne des Geestes stem: „Hoor, o dochter, en zie, en neig uw oor, vergeet uw volk en uws vaders huis, zoo zal de Koning lust hebben aan uwe schoonheid; dewijl Hij uw Heer is, zoo buig u voor Hem neder." Ja, Hij is de I i e e r e , gelijk de engel sprak. — Spreek Heere, want Uw knecht, Uwe dienstmaagd hoort! Uw wil geschiede!
Welaan mijn ziel, het ga zoo 't wil,
Wees gij gerust, zwijg Gode stil,
Hij immers zal uw rotssteen wezen.
Het ga dan door onbezaaide zoowel als door bezaaide landen.
Wie ziclizelven verloochent, verloochent dezen Koning niet; wie Zijn kruis draagt, draagt daarna met Hem de kroon, zit daarna met Hem in Zijnen stoel; wie achter Hem komt en niet omziet, blijft, waar die Koning blijft. Wij mogen het Hem veilig overlaten, Die op den door Hem bepaalden tijd wel komen zal, of ook alle vijanden op ons aandringen; diens Konings Naam ingeroepen; zoo Hij vertoeft, verbeidt Hem, Hij komt zeker! liever in Zijnen dienst alles verloren, ja het leven er bij ingeschoten, dan al het pijnlijk genot van wereld en vleesch in hongerigen overvloed! Vrij van dien Heere is ellendige slavernij; gebonden aan dien Heere als Zijn eeuwige knecht en lijfeigen is de hoogste vrijheid. Ik heb mijnen Heere lief! Deze Salomo maakt Zijne onderdanen niet tot steenbrekers en houthakkers, maar tot oversten, om met Hem te regeeren in alle eeuwigheid.
In de stad D a v i d s is Deze, Die u dat alles is, geboren, zegt de engel; dus is de voorzegging vervuld; dus bouwt het geloof op een alreeds vervuld woord met de zekerheid uit God: ook voor mij zal alles vervuld worden, wat mij de Heere beloofd heeft. In de stad Davids, — dus is Hij niet ver te zoeken, maar u zeer nabij; dus wilde Hij in het kleine geboren zijn, dus ook in u Zich door Zijne geboorte verheerlijken, in u, die meent te klein, te gering te zijn, om Hem ooit in uw midden te kunnen ontvangen.
Waar des Heeren engel Davids Zoon en Heer met zulke namen tot zielsblijdschap van allen, die Hem verwachten, aankondigt, en waar Hij de stad noemt en aanwijst, waar de geboorte van den Silo heeft plaats gehad, daar is geen gewisser teeken voor des Heeren volk, dat zij van den in hen wonenden Geest mogen vragen, tot verzekering van hunnen genadestaat, dan het gewisse teeken van genade bij God en van zekerheid onzer zaligheid, hetwelk wel buiten ons ligt, maar den weerslag in de ziel wel zal uitwerken, als het maar bedaard, eerbiedig en geloovig bij des Geestes licht beschouwd en overwogen wordt, — ik meen dat teeken, hetwelk de engel zelf aldus aangeeft: „En dit zal u het t e e k e n z i j n ; g ij z u l t het k i n d e k e n v i n d e n in d o e k e n g e w o n d e n, en l i g g e n d e in de k r i b b e . " Overweeg eerst de waarheid en de beteekenis van de zaak, sluit daar vooreerst uzelven buiten, en zeg: zoo is het geschied, en zulks ligt er achter verborgen, voor eenen armen zondaar, en zie dan, of gij er niet mee ingesloten, er niet mee in opgenomen wordt, om met een: „ook voor mij is het geschied! ook voor mij ligt zulks daarachter verborgen!" in het hart er een geloovig gebruik van te maken, niet door u, maar door de genade Christi, als nood en dood werkelijk op u aanrukken. Gevoelige troost, waar geen werkelijke maar gewaande nood is, is als het geld in de hand desgenen, die het niet behoeft uit te geven, of het tijdelijk gebruikt. Maar zoo gelukkig hij is, wien het om troost bange is, en die Jesus moet hebben of hij sterft, (want hij zal heengaan, en het woord niet alleen in de waarheid van het gebeurde, maar ook in het teeken en zegel van Doop en Avondmaal alzóó vinden, als de Heere hem heeft kond gedaan), zoo ongelukkig zijt gij, die het buiten dien Zaligmaker wel stellen kunt! Er zijn er, die wel eens om IIem zuchten en roepen in den nood; maar is de nood voorbij, zoo denken zij niet meer om Hem; of zij laten Hem ter helft van den nood los, helpen ziclizelven door aan den duivel en den wil der menschen toe te geven en te doen, wat het zichtbare en de genieting der zonde voortoovert.
Hoe ongelukkig, met dezen Zaligmaker halverwege mede te gaan, en dan eenen bijweg in te slaan! Gij, die dat doet, gij waart nooit radeloos en reddeloos verloren, ook gij niet, die de leer en geschiedenis van 's Heilands geboorte slechts in de letter, en den Naam van Zaligmaker duizendmaal op de lippen, maar nimmer in het hart gegrift hebt. Er zijn er, die gaarne om dien Naam in den hemel mochten komen, maar niet begeeren, dat Jesus hen algeheel leere, algeheel verlosse, en vooral niet begeeren of willen, dat Jesus Heer en Koning over hen zij. Welk een ongelukkig, vredeloos leven toch op aarde, met de wolven te huilen in het bosch, den buik, gewaande nutstichting, gewraande eer en der zonde te dienen! Dat is de weg van uit den gewaanden hemel naar de hel !
Ken uzelven, gij die u schuldig voelt, en wend u eens geheel tot dien Zaligmaker, — wie weet, Hij is zulk een geduldig Leeraar, zulk eene, het ergste vuil ter wegname niet schuwende, Verzoening, zulk eene rechtvaardige Voorspraak, zulk een goedertieren Koning, zulk een mededoogend Heer, — wie weet, of Hij niet, zoo gij u met ernst en zonder voorbehoud van het zichtbare en aardsche tot Hem wendt, Zijaen troon in u opslaat? Wat zoudt gij da$ gelukkig zijn! En deze Heer wordt niet te vergeefs gediend. Geven wij aan de wereld hare vodden, Hij geeft ons een Koninkrijk, — niets zoeter allereerst dan vrede door Hem, en Zijne belofte blijft: hun brood en hun water zal hun gegeven worden! Dien Hem voor niet, — en Hij laat Zich niet voor niet dienen, maar Hij vergeldt den geringsten dienst koninklijk, terwijl de duivel een koninkrijk belooft, dat gelijk staat aan een ijspaleis, en eindelijk voor getrouwe diensten met bespotting loont en. . . met de hel.
Ziet, broeders, ziet! heel 't hemelhof
Stroomt uit en zingt op aard Gods lof;
Geeft Gode de eer op Zijnen troon,
Plant vrede op aarde door 's Konings Zoon,
Van 's hemels harp bruist zondaarsmin,
O kerstnacht, schooner dan de dagen!
Hoort, dat trekt naar de krib en zoo den hemel in;
In menschen 't vrijste welbehagen.
Als het gebouw des geloofs door 's Heeren hand wordt opgetrokken, worden eerst de palen tot op den vasten grond geslagen van eeuwige barmhartigheid, van alle Gods deugden en volmaaktheden. Hoe wordt de ziel bevestigd en als opgetrokken tot geloof en tot des Heeren lof, tot verzekering van den grond, waarop zij bouwt, als zij hier verneemt, dat, zoo haast als de eene engel had gezegd: „En dit zal u een teeken zijn enz." de geheele menigte des hemelschen heirlegers met dien engel was, prijzende God en zeggende: „ E e r e zij God in de h o o g s t e h e m e l e n en v r e d e op a a r d e : in mens c h e n een w e l b e h a g e n ?!
Gaat dit eens na, verlosten des Heeren ! De Koning en Heer van die menigte des hemelschen heirlegers, des eeuwigen Vaders eeuwige Zoon, door Wien ook de engelen, die menigte des hemelschen heirlegers, geschapen zijn, heeft troon en kroon verlaten en is een klein kindeke geworden; Zijne heirlegers staan daarbuiten, maar Hij ziet er uit als een arm, als het armste kind, Hij is zoo even geboren, Die de baarmoeder schiep en breekt; Hij, Die was, eer de bergen geboren waren, Hij, die de Cherubim tot Zijnen wagen maakt, heeft zichtbaar tot Zijnen wagen, waarin Hij op aarde gekomen is, een beestenkrib; Hij , Die de hemelen heeft gerold als een doek, ligt in doeken gewonden, n arme doeken, Hij, Die in den doek van Zijn wil en bevel de wateren boven ophoudt, dat zij niet neerstorten op de aarde, —waartoe dat alles, dan om allen alles om niet te brengen en van het schepsel niets er voor te nemen, opdat alles Hem verplicht zij, maar Hij niemand. Hij verlaat den hemel en wil liggen in eenen beestenstal, — beeld van de wereld , door de zonde tot een' waren beestenstal gemaakt; en indien beestenstal wil Hy , het onbevlekte Lam, zijn, wil Hij de zondenbok zijn, om der geheele wereld zonde op Zich te laten werpen, te dragen, weg te dragen, opdat er geene zonde gezien worde in Jakob, noch moeite in Israël.
O , het gezang der menigte des hemelschen heirlegers, hoe bemoedigend is dat voor des Heeren volk! hoe stemt dat volk van alle landen op den aardbodem , des Heeren duur gekocht volk, daarmede in ! Denken wij aan onze wieg en aan den 51sten Psalm ! Denken wij aan onze sponde, waarop wij 's nachts clan rusten, dan slapeloos bange nachten doorworstelen, en aan zoo menig „ach God !", aan zoo menige geslaakte zucht, aan zoo menige zielsbenauwdheid, en aan den 38sten en 32sten Psalm, ja zoo menigen Psalm in den nacht. Denken wij eindelijk aan onze doodkist en aan den 31sten of 90sten Psalm, en dan aan de krib! Denken wij aan de kleeding en bedekking tegen onze zondige naaktheid, ons van kind aan beschoren, meer nog aan de kleederen des heils, die Gods volk niet afgetrokken kunnen worden, al slaat men de lijkdoeken om hen heen !
Denken wij (dat wij alles samenvatten), hoe wij beneden de dieren gezonken zijn met onze zware zon den, en dan aan dien beestenstal, waarin de Koning des hemels en der aarde ligt, en dan aan den inhoud van den onuitsprekelijken lofpsalm der Kerk : „Een Kind is ons geboren, een Zoonis ons gegeven", en wij stemmen mede in: „Eere zij God in de hoogste hemelen !" Wat een volmaakte Zaligmaker ! hoe is in Hem de geheele volheid Gods lichamelijk ! hoe wordt zij in Hem voor het geloofsoog geopenbaard, om dat alles bij de hand te hebben tot noodig gebruik.
E e r e zij God in de h o o g s t e h e m e l e n ! In de geboorte van dezen Jesus zijn alle Zijne deugden en volmaaktheden op het luisterrijkst voor heilbehoeftigen verheerlijkt, en worden in de Gemeente aldoor verheerlijkt.
Eere zij God voor Zijne eeuwige en oneindige menschenliefde; alzoo lief heeft God de wereld gehad. Eere zij God voor Zijne oneindige wijsheid, ons zulk eenen Middelaar, Verzoener en Borg, en dat langs zulk eenen weg, d.i. naar des menschen wijze, te geven, om Zijne uitverkorenen weder tot Zijne gemeenschap te brengen. Eere zij God voor Zijne heiligheid en rechtvaardigheid ! Hoe zijn die beide zoo heerlijk ongekrenkt gebleven door tusschenkomst van de geboorte onzes Heeren ! Daarin is der bestredenen rust. God blijft heilig, als Hij nu onheiligen heiligt.
God blijft rechtvaardig, als Hij nu goddeloozen rechtvaardigt, van schuld en straf voor eeuwig vrijspreekt, hun hunne overtredingen vergeeft, hunne zonde bedekt, hun hunne ongerechtigheid niet toerekent, — met minder kan het niet, maar zóó kan het: door den Zoenborg, waarachtig en rechtvaardig mensch, waarachtig eeuwig God. Eere zij God in de hoogste hemelen voor Zijne macht en sterkte, waarmede Hij de moeder des Heeren overschaduwde, haar Zijnen Zoon in zich liet ontvangen, als tevens mensch en Davids zoon, uit het vleesch en bloed van Davids erfdochter. Eere voor Zijne macht en sterkte, waarmede Hij de moeder des Heeren sterkte, dien Zoon te baren in zulk eene onherbergzame armoede, en waarmede Hij hemel en aarde, de zee en het drooge, ja alle Heidenen beweegde, opdat de Zaligmaker, Christus, de Heere, geboren werd in Davids stad. Eere zij God in de hoogste hemelen voor Zijne vrije goedheid, voor Zijne eeuwige ontferming over een volk van zondaren, voor Zijne groote lankmoedigheid, waarmede Hij de aarde droeg en draagt, voor Zijne grondelooze barmhartigheid, voor Zyne waarheid, die zoo geheel waarheid bevonden is, voor Zijne trouw, die nimmer wankelt.
Dit „eere zij God" is der geloovigen werk, hier aangevangen, om met alle voleindigde geesten het weer op te vangen na den dood en eeuwig voort te zetten in den zaligen hemel.
O, gewis is er v r e d e op a a r d e , al is dezelve ook in oorlogsbrand; vrede op aarde voor eenen iegelijk, die uit geloof gerechtvaardigd is; hier op deze vervloekte aarde reeds vrede met God door den geboren Koning der gerechtigheid en des vredes; vrede met de engelen, vrede met die den vrede liefhebben, vrede tegenover de vijanden, vrede en het verbond met de steenen des velds.
En i n mij, a r m e n m e n s c h , in mij ellendige, nietswaardige en verdoemenswaardige, in mij e e n w e l b e h a g e n , om en door den geborenen Christus. Dat welbehagen, — eeuwig is het, vrijwillig, onafhankelijk, almachtig, wijs, goedertieren en onveranderlijk! Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt? in hem een welgevallen hebt? In mij! in mij! zoo spreke, wie zich mensch te zijn gevoelt en zich daarover voor Gods Rechterstoel diep verootmoedigt; in mij een welbehagen, en uit dat welbehagen schonk Hij mij Zijnen Zoon ! Welk een onwaardeerbaar kerstgeschenk, dat koninklijk geschenk, — wat belooft het ons? Met dat geschenk, schenkt Hij ons alles, kan , zal en wil Hij ons koninklijk, overvloediglijk alles schenken.
Nooddruftigen zal Hij verschoonen;
Aan armen uit gena
Zijn hulpe ter verlossing toonen ;
Hij slaat hun zielen ga.
Maar is dit geschenk voor alle menschen zonder onderscheid? Als de engelen zeggen: „In de menschen een welbehagen!" meenen zij dan alle menschen, hoofd voor hoofd?
Heilzame vraag, om wakker te schudden uit den droom van liet zelfbedrog met de leer van algemeene genade. Volgens liet Grieksch zeggen de engelen niet „in de menschen", maar „in menschen" een welbehagen. Zij meenen het soort van schepselen, waarin God een welbehagen heeft, en niet een menschelijk geslacht zoo geheel, dat er niet menschen zouden zijn, die van dat welbehagen zijn uitgesloten. Er staat geschreven : ,,Gij zijt geen God, die lust heeft aan goddeloosheid ; de booze zal bij U niet verkeeren, de onzinnigen zullen voor Uwe oogen niet bestaan, Gij haat alle werkers der ongerechtigheid," (Ps. 5.), en wederom : ,,God is een rechtvaardig Rechter en een God, Die dagelijks toornt. Indien hij zich niet bekeert, zal Hij Zijn zwaard wetten," (Ps. 7.), en nog eens: „Ik schrijf hem de voortreffelijkheden Mijner "Wet voor, maar die zijn geacht als iets vreemds. Aangaande de offeranden Mijner gaven, zij offeren vleesch, en eten het, (maar) de Heere heeft aan hen geen welgevallen" (Hos. 8: 12, 13). Deengelen verstaan onder „menschen'" zoodanige schepselen, die in zulke diepte en afgronden van verderf, zonde en goddeloosheid van nature liggen, dat het uit al hun denken en doen blijkt, hoe er niet het minste van het Goddelijk evenbeeld in hen overgebleven is, en die zoo zwak zijn, dat zij uit zichzelven niet meer aan God kunnen denken, veel minder tot Hem komen, ja veeleer alles doen, opdat God hen in hunnen schuilhoek niet vinde. Dus om en om menschen, wier gedichtsel des harten alleenlijk boos is van der jeugd af. Maar die menschen, in welken God een welbehagen heeft, worden volgens dat welbehagen wel daarheen gebracht door vrijmachtige genade, dat zij erkennen, dat zij menschen zijn, en dat hunne ziel een walg had van den Heere en van Zijnen zaligen dienst. (Zach. 11 : 8.) Zulke menschen krijgen, nadat de Heere hen heeft uitgetrokken uit hun verderf, bij de ondervinding hoe zij om en om menschen zijn, eene walging van zichzelven en klagen over hunne ongerechtigheden (Ezech. 6 : 9; 20: 43; 36 : 31), en over hen gaat geen ander welbehagen des Heeren, dan alleen dat welbehagen, hetwelk door de hand van den geborenen Christus gelukkiglijk voortgaat. Over zulke menschen komt ook een tijd des welbeliagens, waarin zij persoonlijk uit den dood in het leven Gods overgebracht, begenadigd en gerechtvaardigd worden, waarin zij Gods sterkte aangrijpen en vrede met Hem maken. Dat is de tijd, waarin zij het voor zichzelven verstaan: In Mijne verbolgenheid heb Ik u geslagen, maar in Mijn welbehagen heb Ik Mij over u ontfermd, Jes. 60 : 10.
Het uitroepen van het jaar van het welbehagen des Heeren, Jes. 61: 2, moge u, die dit leest, niet over het hoofd gaan, maar door en in het hart gegaan z|jn, — dan zal uw gebed wezen: „Gedenk mijner, o Heere, naar het welbehagen tot Uw volk," Ps. 106: 4; dan zult gij met die menschen, die de engelen bedoelen als menschen des welbehagens, van harte zingen: Door Uw welbehagen zal onze hoorn verhoogd worden. Ps. 89: 18. „Ik zal hen vrijwilliglijk liefhebben, Ik zal hunne afkeering genezen", zoo is het welbehagen.
Onderzoeke zich een iegelijk, of hij van dat welbehagen persoonlijk ondervinding heeft. Eerst dan wordt Gode in de hoogste hemelen van alles de eer gegeven, eerst dan ondervindt men, dat er op aarde vrede besteld is door dien Held, Die heerscht midden onder Zijne vijanden, en Die Zijn Koninkrijk, het Koninkrijk van genade, vergeving van zonde en eeuwig leven staande houdt tegen allen tegenstand in. Ja, tegen allen tegenstand in, die zoo vaak met alle geweld, zoo wij Jes Heeren zijn, op ons aankomt, zoodat wij niet meer hooren noch zien kunnen vanwege den nood der ziele. In dien vrede heeft des Heeren volk eene vaste stad, al wordt zij van de vijanden naar het zichtbare overal uitgeworpen. — Die eens wat zaligmakends van dien vrede met God gesmaakt heeft, die bij des Geestes licht leerde inzien, welke vijanden wij van nature van God zijn, en om vernieuwing van dien vrede bij den Heere aanhoudt, die vindt altijd verschen troost van des Heeren vreêverbond, bij het vernemen van de lofzegging: „Het is een bevestigd voornemen, Gij zult allerlei vrede bewaren, want men heeft op U vertrouwd", Jes. 26.
't Zal niet te vergeefs zijn, zoo wij den Heere met schaamroodheid klagen onze gevoelloosheid, onze doodigheid, het ijskoude van ons hart, waar wij de engelen om onzentwil zoo hooren juichen en God prijzen, 't Zal niet te vergeefs zijn, zoo wij smeeken, om door genade verwaardigd te worden, om slechts den geringsten straal van licht te mogen ontvangen, om in te zien, dat wij menschen zijn, en om iets te mogen begrijpen van de grondelooze liefde van onzen Heere Jesus, van dat vrij en souvereine welbehagen Gods in ons menschen. In dat welbehagen ligt de onveranderlijkheid van den staat der genade, waarin alle geloovigen staan. Als wij maar een weinig daarvan te zien krijgen, dat onze zaligheid afhangt, alleen afhangt van het onveranderlijk welbehagen Gods in Christus, dan worden wij ook wrel verzadigd met het goede van des Heeren huis, met het heilige van Zijn paleis; en terwijl wij vernemen: „het zal alle instrument, dat tegen u bereid wordt, niet gelukken", mogen Gods uitverkorenen, tegen der werelds vijandschap, list en geweld, tegen de consciëntie, die hen verklaagt, en tegen des duivels vuile inwerpingen zich vastklemmen aan de gouden schakel: „Die Hij te voren gekend heeft, dezen heeft Hij ook geroepen, en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd, en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook (verheerlijkt) tot eere gebracht/' „Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons z i j n ? " ' Niets vermag ons te scheiden van de liefde Gods in Christus Jesus onzen Heere.
Vernederd op het diepst door de zonde, vernederen wij ons op het diepst voor God; maar dat wij ons niet den mond laten stoppen, Gode de eere te geven, al moet het met ons over boord. Wie vrije genade, vrij welbehagen gelooft, geloove vrije genade, geloove vrij welbehagen! En „al zou Hij mij ook dooden, zoo wil ik toch op Hem hopen"; die hoop kan niet falen, waar wij het beste kenteeken van genade, hetwelk God geven kon, ons aangewezen vinden, buiten ons.
Ons eeuwig heil, ons eenig Al
Zag ons verloren, — en werd geboren,
Geboren in een beestenstal;
Daar ligt Hij in een krib van steen,
Kom, mensch, Hem zoeken; vind arme doeken!
Ach arme doek om deze leen !
Wat rijkdom nam het ooit zoo vreemd ?
Wat eischt Hij, Die van ons niets neemt?
Laat u niet ophouden door dit of dat van het vergankelijke, o mensch, nadat gij der engelen, — ook der boden, die menschen zijn als gij, maar die God van den hemel met de blijmare des Evangelies tot u zendt, — gehoord hebt. Zeg niet: „Er is een leeuw op den weg, wat zal er van de schapen worden?"
Laat los , en gij zult losgelaten worden ! Geeft het zichtbare vrij over in de hand van Dien, die Zijnen eigenen Zoon niet heeft gespaard, maar Hem voor u op stroo bedde. Hij heeft meer dan dat, meer dan die weinige schapen, die Hij u gaf. En Hij, Die komt om uwe onsterfelijke ziel in eeuwige behoudenis i e zetten, is machtig en getrouw genoeg, ook het vergankelijke voor u in behoudenis te zetten. Wat des hemels boden verkondigd hebben, hebben zij verkondigd op allerhoogst bevel. Zoo nemen de herders het ook aan. L a a t ons d a n h e n e n - g a a n , d. i. maken, dat wij er doorkomen tot Bethlehem; en l a a t ons z i e n het w o o r d , dat d a a r g e s c h i e d is, h e t w e l k de He e r e ons h e e f t kond g e d a a n . Wat ook de duivel u in den weg legt: „wat zullen wij eten, waarmede zullen wij ons kleeden?" of: „het is niet voor u! gij zijt een te groot zondaar, gij moogt dat niet aannemen!" maakt, dat gij er doorkomt tot dat Broodhuis, waar alleen voor de hongerigen en voor hen, die hunne ziel niet meer bij het leven kunnen houden, het eenige Levensbrood, het Brood van den hemel, te vinden is. Dring door, gelijk Esther doordrong, met een „kom ik om , dan kom ik om". Haast u , spoed u om uws levens wil. O mijne ziel, schiet vleugelen aan : dat moet ik zien, dat woord, dat daar geschiedt. Laat de herders met haast komen, — ik zie h e n niet, ik loop hun vooruit, om te zien Dien, Die mijne ziel alzoo liefheeft, Die niets van mij hebben wil, maar alles alleen, geheel en onverdeeld voor mij zijn wil en mij alles, alles medebrengt wat mij noodig is voor dit en voor het eeuwige leven.
Looft Hem, Die u vergunt uw zielsverlangen
En 't goede tot verzading doet ontvangen.
Wie den Heere zoekt op het woord af, dat hij gehoord heeft, die vindt Hem en met Hem alle de kenteekenen, dat Hij het is. Zoo vinden de herders; en zij zagen, wat hun het eerstin de oogen komen moest: Maria en Jozef, die daar zoo eenzaam zaten, zoo verlaten, zoo zonder toespraak; zij v o n d en h e t K i n d e k e n , l i g g e n d e in de k r i b b e , — alles, zooals de Heere het hun had kond gedaan.
Geloofsverlangen, — gij zult ontvangen!
Eerst geloofden de herders, en zij geloofden het woord; zij maakten zich op den weg daarheen, waar het te vinden was.
Toen zagen zij. Velen willen eerst zien en dan gelooven, — zijn te vasthoudend aan gevoelen en bevinden, om alles alleen op Gods Woord te bouwen. Gelooft het Woord, en van de afgoden weg! Werpt die voor de vledermuizen, of werpt die in het vuur, — en dan met het Woord er doorheen; en op het Woord des Heeren worstelingen Gods geworsteld, en zie dan of de Heere Zich niet wendt tot het gebed desgenen, die gansch ontbloot is, en of Hij Zich niet zal laten zien in uwe armoede en ellende, en in Zijne groote, machtige daden, — Hij Die verlossing gebiedt Zijnen Jakobs. Waren er maar meer, die alleen den Heere zochten, wien het alleen om den Heere ging en niet om het verdoemelijk eigen en om het zichtbare en vergankelijke, — daar alleen is de Heere hun goed genoeg voor; maar die den Heere zoeken, zoeken den Heere, en de inwendige toestand en de uiterlijke omstandigheden wrerken wel mede, — doch alzoo, dat de Heere hun hoogste Goed wordt, uit Wiens hand en macht en trouw zij alleen verder dat verwachten, wat in Zijne oogen voor hen goed zal zijn. Het hoogste en kostelijkste is: zij hebben gevonden den Messias, den Redder hunner zielen, en wie Dien gevonden heeft, doet gelijk de herders: — hij maakt het alom bekend. Wat maakt hij bekend? Merk er op, opdat gij op den weg blijft, waarop zelfs de blinden niet dwalen kunnen, — dat maakten zij bekend, wat hun van dit K i n d e k e n gezegd was.
Als ge om uw zonde hebt getreurd,
Vertelt gij, wat u is gebeurd, —
Dan zeg toch vrij, wie J e s u s is,
Dat maakt een weiflend hart gewis.
Rust heeft hij, die zich nederlegt
Op 't geen het Woord van J e s u s zegt.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 december 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 10 Pagina's

Overdenking op 's Heilands Geboorte. (Vervolg en Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 december 1889

Amsterdamsch Zondagsblad | 10 Pagina's