Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Overdenking over Jes. 53: 4.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Overdenking over Jes. 53: 4.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

In Matth. 8 : 16 en 17 lezen wij: . . . „ en Hij genas allen, die kwalijk gesteld waren. Opdat vervuld zou worden, dat gesproken was door Jesaja, den Profeet, zeggende - Hij heeft onze krankheden op Zich genomen."
Dit zeide de Evangelist, toen hij de wonderen van ontferming, door Jesus gedaan, had medegedeeld, zooals die beschreven staan in Matth. 8. In Jes. 53 : 4 staat: W a a r l i j k , Hij beeft onze krankheden op Zich genomen. Voor dit „waarlijk" gelden bij den Evangelist de feiten, die hij mededeelt, en zoo hebben wij het tweemaal:
Eenmaal sprak God tot mij een woord,
Tot tweemaal toe heb ik 't gehoord,
Dat 's Heeren zijn de sterkte en krachten.
Ach, hoe heeft toch het zichtbare allen schijn van werkelijkheid, en hoe ziet het er met het onzichtbare, met dat wat wij alleen in het Woord hebben, uit, als rustte alles op inbeelding.
Hoe zwaar, hoe benauwend kan het den mensch zijn, als hij aan zulk een Woord, dat toch de volheid des heils bevat, zoo niets heeft! Zegt men niet menigmaal bij het lezen daarvan: J a , dat was, toen de Heere nog op aarde was, — toen genas Hij allen, die kwalijk gesteld waren!? Maar nu, ik zie dezen of genen, die mij lief is, dien ik zoo gaarne aan Zijne voeten zou neerleggen, aan krankheden lijden, die ongeneeselijk zijn. Heeft Hij ook d i e krankheden op Zich genomen , — waarom zie ik dan dat lijden zoo aanhouden? Hoort Hij nog, als ik Hem achterna roep: Heere Jesus, ontferm U mijner? J a , waarlijk, het Woord getuigt het ons, en daarin hebben wij Hem niet minder in ons midden, als degenen, die in de dagen Zijns vleesches Hem naderen mochten.
W a a r l i j k , zegt Jesaja, w a a r l i j k Hij heeft onze krankheden op Zich genomen; en dit „waarlijk" staat daar, om alle overleggingen des harten af te Snijden, al het „ja maar", dat zich tegen het Woord verheft, te doen ophouden. Immers van tweeën één: öf Jesus moet geen volkomen Zaligmaker zijn, óf die dezen Zaligmaker met een waar geloof aannemen, moeten alles in Hem hebben , wat tot hunne zaligheid van noode is. — Hoe is Hij zulk een volkomen Zaligmaker? Het antwoord geeft ons de Schrift: „Want wjj hebben geenen Hoogepriester, Die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar Die in alle dingen, gelijk wij, is verzocht geworden, doch zonder zonde." Gaan wij dezen Hoogepriester na, zooals Hij ons in Matth. 8 voorgehouden wordt, dan zien wjj eerst eenen melaatsche, op zijne belijdenis: „Heere, indien Gjj wilt, Gij kunt mij reinigen," van zijne melaatschheid ontledigd. Daarna wordt de knecht van den hoofdman te Kapernaiim door des Heeren woord: „Ga heen, en u geschiede, gelijk gij geloofd hebt!" genezen. Petrus' vrouws moeder ligt met de koorts te bed, en de Heere bestraft de koorts, raakt hare hand aan, en voor die alvermogende aanraking wijkt de koorts terug. Daarna, laat op den dag, komen zij van alle zijden met hunne kranken, met dezulken, die van booze geesten bezeten waren, — door den duivel overweldigd, noemt Petrus het later, Hand. 10. Hij wierp de booze geesten uit door het woord, en genas allen, die kwalijk gesteld waren. En dat alles, opdat vervuld werd, wat Jesaja gesproken had: „Hij heeft al onze krankheden op Zich genomen." I9 het niet, als werd ons hier toegeroepen : O, alle gij dorstigen! komt tot de wateren , en gij, die geen geld hebt, (die alles reeds den medicijnmeesters te koste gelegd hebt, en toch geen baat gevonden), komt, koopt en eet, zonder geld, wijn, om u op te wekken en de levensgeesten aan te wakkeren, en melk, om als nieuwgeboren kinderen gevoed en aan het leven teruggegeven te worden. Treedt hier niet in werking, wat bij Jesaja geschreven staat Hoofdst. 26: C —8: „En de Heere der heirscharen zal op dezen berg allen volken eenen vetten maaltijd maken, eenen maaltijd van reinen wijn, van vet vol mergs, . . . . en de Heere zal de tranen van alle aangezichten afwisschen." Zeggen al die daden onzes medelijdenden Hoogepriesters niet zooveel als : O, gij allen, die krank zijt, of kranken hebt, ziet hier toch uwen Medicijnmeester!? Er is geen ander, die u helpen, die u redden kan. Alle kunst schiet te kort, de ellende wordt niet gelenigd, de wortel der kwaal niet weggenomen, al weet men kunstmatig u wat op te houden. Jesus Christus, gisteren en heden Dezelfde tot in eeuwigheid, is de eenige Medicijnmeester, Die raad weet, en ook raad geschaft heeft voor allen , die met een onverdeeld hart tot Hem de toevlucht nemen; want Hij h e e f t onze k r a n k h e d e n op Zich g e n o m e n . Hier zien wij de liefde werkzaam, die sterk is als de dood, de ij ver, die hard is als het graf; hare kolen zijn vurige kolen, vlammen des Heeren. Yele wateren (van twijfel en ongeloof, als ware onze krankheid te erg, te verouderd) zouden deze liefde niet kunnen uitblusschen! Neen, die liefde heeft zich vernederd, om, in de gestaltenis Gods zijnde, de gestaltenis van eenen dienstknecht aan te nemen, en zij laat zich niet van den weg afbrengen, haren vang haar niet ontnemen , maar zij ontneemt den machtige zijnen vang, en zendt de gebondenen in vrijheid henen. „Al gaf iemand al het goed van zijn huis voor deze liefde, men zou hem ten eenenmale verachten." Ja, te verachten is elke andere toevlucht, iedere andere hulp, al wordt zij met de grootste offers geboden, want de hulp is geene hulp, en de offers baten niet. Deze liefde helpt om niet.
Ieder geneesheer, hij zij nog zoo bekwaam, laat den zieke met zijne ziekte zitten, doet wat zijne kunst hem aanwijst, maar de uitkomst heeft hij niet in zijne hand. Dat heeft onze Medicijnmeester wél; Hij heeft de ziekte van den kranke af en op Zich genomen, en die in Hem gelooft, op Hem ziet, die heeft, wat hij gelooft: ontlediging van de kwaal, verlossing van den booze, geheele gezondheid, ja, al ziet hij het tegendeel; want wat geloofszaak is, dat is geen rekenvoorstel, — en een kranke, een die met plaag op plaag te kampen heeft, kan niet met philosophie geholpen worden, kan zich niet opdringen, dat hij gezond is. De Heilige Geest alleen werkt uit de volheid Christi het geloof in den Man van smarten, Die al onze smarten gedragen heeft. Och, wat eene miskenning Zijner liefde, welk eene verwonding van Zijn medelijdend hart is het toch, dat een mensch met zijne krankheid, zoo lichaams- als zielenood, blijft ronddwalen, zich van den een naar den ander laat voeren, dan dezen, dan genen dokter voor ziel of lichaam de voorkeur geeft, en den eenigen Medicijnmeester voorbij loopt, als had Hij nu niet meer de macht, Die eenmaal al de kwalijk gestelden genas. In den grond is een mensch zoo verkleefd aan het zichtbare, zet zoo alleen zijn vertrouwen op wat hij met de handen tasten, en met sluitredenen der wetenschap bewijzen kan, dat het is, als waren al deze bewijzen der wondermacht onzes Heeren, om er over te praten, om ze mooi en treffend te vinden, maar het daarbij te laten berusten. Komt men in nood, dan is Jesus van Nazareth iemand, die sinds lang niet meer bestaat, Hij is gestorven en begraven. Men gelooft wel, dat Hij het land doorging, goed doende, maar dat is voorbij, en dus handelt een mensch in zijn dagelijksch leven met de geschiedenissen uit het Nieuwe Testament, als de meesten met die van het Oude doen. Zij zijn er, om gelezen, verteld en als heerlijk geprezen te worden, maar dat zij het "Woord Gods zijn, dat voor ons de daadzaken bevat, waarvan zij getuigen, dat komt een mensch niet zoo vanzelf in den zin. Door den nood gedrongen komt men voor dit Woord te staan, en kan er niet van weg. 't Is toch Gods eigen Woord, dus de eeuwig waarheid. Hoe kom ik aan de gewisheid, dat het mijnen nood lenigt, evenals den nood dergenen, die de Heere op aarde van hunne kwalen verloste? Houd in gedachtenis, dat Jesus Christus van de dooden is opgestaan, zóó predikt het Woord.
Wat toch heb ik er aan, dat de Heere in de dagen Zijns vleesches zoo velen van hunne ziekten genezen heeft, als ik zelf niet ook aan Hem heb, wat de ellendigen uit die dagen aan Hem hadden! Wat zal het mij troosten, te vernemen, hoe eene vrouw door de menigte drong en Zijn kleed aanraakte, waarop zij genas, als ik niet ook door de menigte kan heendringen , en den zoom Zijns kleeds, Zijn Woord, kan aangrijpen! En door welke menigte moet ik hier dan heendringen, om Zijn kleed te vatten? Ach, door de menigte van overleggingen van mijn eigen hart, door de menigte van raadgevingen en aanwijzingen, die de kwaal eer erger dan beter doen worden; eerstens de raadgevingen van vrome vrienden, met name Elifaz en Bildad en Zofar, die het in hunne woorden wel laten blijken, dat zij niet weten, wat het is, zich verstandig te gedragen bij een ellendig mensch• de klacht van den lijder moet bij dezulken wederspannigheid zijn, en zijne ellende oorzaak hebben in geheime zonden. Daardoor heen te dringen, en het uit te schreeuwen: „Ik weet, mijn Verlosser leeft," dat werkt een harden kamp, want de drom dergenen, die het weten, verspert op allerlei wijze den weg. Nochtans, ondanks de tegenwerping of raadgevingen van de vrome of niet vrome wereld, breekt de ellendige, die van Jesus hoort, door, grijpt Zijne sterkte aan, den strijdhoorn, (zie Kohlbrügge, De Tabernakel: Het brandofferaltaar) en zegt: „O Heere, Uw lijden is mijn lijden, en mijn lijden het; Uwe; heb ik U, dan is er geene krankheid, die mij van U scheidt. U laat ik niet los, tenzij Gij mij zegent, tenzjj ik van U verneem: Uwe zonden zijn u vergeven, uw geloof heeft u behouden! Ja, hooren moet ik van U, dat mijne krankheid niet ten doode, maar ter heerlijkheid Gods is."
Hij h e e f t al onze k r a n k h e d e n op Zich genomen, en is aan onze krankheden gestorven. De dood heeft echter Hem niet kunnen houden, heeft Hem moeten loslaten, en heeft de krankheden mogen houden. Die allen zijn begraven in het graf onzes Heilands, en ik heb eeuwige genezing bij Hem, zoodat ik aan mijne kwaal niet sterf, al sterf ik er ook aan, maar vroolijk zing, zelfs in het aanzien van den dood: „Keer, mijne ziel tot uwe ruste weder, Gij zijt verlost, God heeft u welgedaan!"

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 januari 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Overdenking over Jes. 53: 4.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 januari 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's