Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Over het eerste Boek der Kronieken.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Over het eerste Boek der Kronieken.

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het eerste Boek der Kromjken is een boek, waarin de heerlijkheid van Christus, de door Hem aangebrachte gerechtigheid en Zijne genade op eene bijzondere wijze gepredikt wordt. "Wij zien in hetzelve de heerlijkheid van Zijn Koninkrijk der gerechtigheid onder het beeld van koning David; Zijnen strijd en den uilgang van Zijn Rijk in vrede onder het beeld van Salomo; hoe Christus eerst alles vergadert tot den bouw des geestelijken tempels, en hoe Hij denzelven volmaakt. De schrijver, Ezra, die groote Schriftgeleerde, gedreven door den Geest Christi, wijst, evenals de Evangelist Markus, overal met korte trekken aan, hoe Christus het Lam is, dat de zonde der wereld wegdraagt, en de Silo, Dien de volkeren aanhangen, naar Jakobs profetie. Overal zien wij in korte trekken de waarheid Gods en Zijne trouw, die door menschen niet te niet kan gedaan worden. Eene reeks van Hoofdstukken meldt enkel namen; die schijnen voor ons van geen belang te wezen tot onze opbouwing in ons allerheiligst geloof. Intusschen vinden wij tot op Ezra's tijd het geslachtsregister van Christus, onzen Heere, in die namen, en er liggen tusschenbeiden wenken genoeg in voor ons, die met de familiegeschiedenis dier namen niet bekend zijn, om den troost er uit te trekken, dat God, wat Hij eens aan David bij Zijne heiligheid gezworen heeft, niet liegen zal,— en te gelijk wenken genoeg, hoe om Christi wille de volken zoowel als de individuen ontstaan zijn, — hoe zij hunne bepaalde woningen en plaatsingen van den Heere ontvangen hebben, — hoe in alle deze de hand des Heeren kennelijk is, — hoe door allerlei verbintenissen en huwelijken, ja door zonden en verkeerdheden der menschen, der familiën en volken, de Heere den raad ter zaligheid van den beginne aan heeft aangevangen, dien raad heeft laten ontwikkelen, en ten uitvoer gelegd heeft, hoe Hij daartoe den menschen zelfs hun verschillend beroep heeft aangewezen, en hoe Hij in de namen zelve, ja in het getal dier namen Zijne eeuwige wijsheid van regeeren en doen met de menschenkinderen heeft aan den dag gelegd.
Wij zien tot op den zondvloed t w a a l f namen; het grondgetal van volmaakten bouw driemaal genomen, en nader altijd weder geopenbaard in het getal der twaalf stammen Israëls, der twaalf kleine Profeten, der twaalf Apostelen, der 10 x 12, die te zamen waren naar Handelingen 1, en der 12 x 12 duizend in de Openbaring. En vóór die twaalf gaat het hoofd van allen, dat is Adam, terwijl wij daarentegen tot op den zondvloed als uitvoerders van Gods raad t i e n Patriarchen vinden.
In de namen A d a m , Seth, Enos, ligt reeds de geheele prediking. Het is een Vers van drie namen, waarin alles gezegd is, wat wij tot onze zaligheid van ellende, verlossing en heiligmaking te weten hebben.
Adam: stof, aarde, d. i. ellende; S e t h : plaatsbekleeder, d. i. verlossing; Enos: ellendig mensch, dat is de menschop zijne rechte plaats gezet, om alleen van Christus alle vrucht voor zich te verwachten, waarvan de Kweeker de Heilige Geest is. En is Adam, onze vader, de auteur van alle zonde, — God, de Vader onzes Heeren Jesu Christi, is de Auteur van alle genade, — en onze en Adams Plaatsbekleeder, die te gelijk het menschelijk geslacht laat voortzetten, is Jesus Christus, onze Heere, — en de Heilige Geest wil in ons en met ons, die Enos zijn, naar Rom. 7: 14 en 24, Zelf als een Enos wezen, in en met ons worstelende en ons voorbiddende, naar Rom. 8: 26, 27.
In de drie namen van het tweede Vers: Kenan, Mahalal-el, Jered, ligt de geheele geschiedenis van het geestelijk leven. De eerste naam, Kenan, is genomen van het slaan op een aanbeeld, en van het maken of (liever) smeden van treurgedichten of het slaken van rouwklachten. De tweede naam, Mahalal-el, beteekent: lof des sterken Göds, zooals wij dan in de Psalmen na het slaken van klachten ten slotte vinden, dat de Heere geloofd wordt, o. a. Psalm 42 en Psalm 89: 35, 36. De derde naam, Jered, is genomen van een woord, dat „nederdalen" beduidt. Er is voor de kinderen Gods een tijd des geweens, een tijd des roemens in God, en een tijd, dat zij nederdalen in het graf, doch zoo, dat het geschiedt met een loven van des Heeren goedertierenheid, waarheid en trouw. Zie Ps. 71 : 18—24 en Ps. 31 : 6.
In de drie namen van het derde Vers: H e n o c h , M e t h u s a l a h , Lamech, ligt opgesloten, hoe God Zijne oordeelen over de wereld aan Zijne heiligen en getuigen bekend maakt, en hoe zij weder dezelve bekend maken. Zoo beteekent Henoch: een ingewijde in het voornemen Gods met de goddeloozen, volgens het 14de en 15de Vers van den Brief van Judas. Methusalah beteekent: Hij laat weinigen los, en ontvouwt ons die naam de prediking en het getuigenis van dien Patriarch. Dit toch : „weinigen laat Hij los" of „aan weinigen geeft Hij ontslag" zegt hetzelfde, als des Heeren Jesu woord: Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Terwijl de naam L a m e c h , beteekenende: „Hij neemt de massa in Zijne hand en kneedt ze naar Zijnen wil", hetzelfde uitdrukt als de naam Zefanja, waarvan de beteekenis gegeven wordt in de woorden, waarmede die Profeet zijne profetie aanheft: „Ik zal ganschelijk alles wegrapen uit dit land, spreekt de Heere."
De vier namen van het vierde Vers: Noach, Sem, Cham en J a f e t h , bevatten in zich de geschiedenis van de nieuwe schepping der genade Christi, zooals die na den zondvloed van den trouwen Verbonds-God in de wereld ingeleid is, volgens Genesis 9. — Alles wat wij in de vier groote Profeten vinden, vooral wat wij bij den Profeet Jesaia geprofeteerd vinden van de volken en van de uit de volken uitverkorenen Gods, is in deze vier namen opgesloten; Noach toch beteekent: troost, — en daar denke men slechts aan het blijvende woord van Jesaia 40 : 1; Sem beteekent: een naam van bijzondere beroemdheid, —• en hoe herinnert ons dit dien eenigen Naam, dien men alleen eere te geven hebbe, zoo men behouden wil zijn en niet omkomen onder Gods gericht; Cham beteekent: wat heet en van de zon als zwart gebrand is, — en daar denke men er slechts aan, hoe men door den vloek en Gods oordeel, als vanwege zijne zonden, namelijk der afgoderij, alsmede door allerlei hitte der aanvechting als uitgebrand en zwart geroost moet worden; J a f e t h eindelijk: uitbreiding, opening, uitgang in ruimte, — en daar denke men aan al de profetieën aangaande Heidenvolkeren, die uitgebreid zijn geworden over de aarde met hunne woningen, terwijl hun eenig bedehuis en eeuwige woning Sems tent, d. i. de genade en de Geest Christi geworden is, gelijk onze Heere zeide tot de Samaritaansche vrouw: „De zaligheid is uit de Joden."
Het is vanwege de heerlijkheid en de genade Christi, gelijk zij over alle volkeren gekomen is, dat Ezra, evenals Mozes, Gen. 10, niet Sem, maar Jafeth en zijne nakomelingen het eerst noemt, en dat hij zoo van Jafeth over Cham heen op Sem terug en zoo op Abraham komt, tot wien gezegd is: In uw Zaad, d. i. in Christus, zullen alle volkeren gezegend worden. En zoo hebben wij dan Vs. 5 van Jafeth, om Sems wille, zeven volkeren, naar het getal van de zevenvoudige werking en bedeeling des Heiligen Geestes. En van Jafeths zonen en zeven volkeren ander- maal zeven volken, — en wij zien de oude volken van de Krim, van Noordoostelijk Azië tot aan Galatië, en later door Frankrijk heen, een deel der tegenwoordige Russen of de oude Scythen, verder de Mediërs, de Grieken, de Spanjaarden, die van Cappadocië en van Thracië, vervolgens die van Sarmatië, van Paphlagonië, en de Phrygiers, als nakomelingen van Gomer, en van Javan, d. i. Griekenland, de Aeoliërs, die van Cilicië met die van het eiland Cyprus en van het eiland Rhodus. — En Cham komt met de Ethiopiërs, de Egyptenaren, de Libiërs en met die van Kanaan. — Van dezen Cham zien wij verder de Pheniciërs en de Arabieren komen, voor zoover deze niet van Ismaël zijn. Wij zien uit hem Nimrods op- en ondergang, opdat Christus' heerschappij blijve. Wij zien uit hem verder Egyptische volken en de voorvaders der Filistijnen en der volken van het land Kanaan tot aan Egypte toe, — welke volken allen reeds vroeg beweldadigd zijn geworden met de kennis des Heeren, en van wier bekeering na schrikkelijken afval wij gewag gemaakt vinden in de Psalmen, zoo Ps. 60 en Ps. 87 : 4; Ps. 40 en Ps. 72, en bij de Profeten, gelijk wij de vervulling daarvan zien in het tweede Hoofdstuk der Handelingen der Apostelen. — Zoo wij vragen, hoe deze volken, die als afstammelingen van Cham onder den vloek lagen, hier kunnen voorkomen als onder de heerschappij der genade, zoo hebben wij het antwoord daarin, dat Christus den vloek heeft gedragen en weggenomen, gelijk Paulus, de Apostel, van Hem getuigt: Hij is onze vrede.
Zoo ziet men dan hier de volken uit Jafeth en Cham in de heerlijkheid Christi, als een wilde olijfboom ingeënt inden waren Olijfboom, om deszelfs wortel, d. i. Christus, en deszelfs sappen, d. i. Zijn Heilige Geest, deelachtig te zijn. En terwijl wij de wonderen van zulk eene genade aanschouwen, worden wij geleid tot den oorsprong van zoovele genade, tot den Olijfboom zeiven, tot dien Sem, waarvan Noachzeide: „Gezegend zij de God van Sem," gelijk Paulus de Apostel zeide: „Gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jesus Christus." Heeft Jafeth zeven zonen, om aan te duiden de zevenvoudige werking des Heiligen Geestes, en met die zonen ingesloten veertien loten, om de dubbele mate van genade te beteekenen, — heeft Cham vier zonen , om de almacht der genade, die den vervloekten mensch tot den drieëenigenGod bracht, aan te duiden, — zoo heeft Sem vijf en vier; vijf, het getal van vermenigvuldiging naar het woord des Heeren, ook aan Abraham kond gedaan : „Tel de sterren, zoo gij kunt; alzoo zal uw zaad zijn," en vier als getal van schoonen bouw. Wij zien van hem afkomen de Perzen (Elamieten), de Niuevieten (Assyriërs), de Chaldeërs, de Lydiërs en de Syriers. En van A r f a c l i s a d , den derden zoon van Sem , d . i . van die Chaldeërs, verzonken in afgoderij komt H e b e r , naar wien alle geloovige Israëlieten later genoemd zijn met den naam van Ilebreërs '), een Bcheldnaam bij de wereld, zooals ten tijde der Apostelen en later de naam Christen. Deze Heber was een Profeet, die, — verzekerd van zijne profetie, dat de Heere spoedig het kostelijke van het snoode zou afscheiden, naar die op handen zijnde gebeurtenis, dat de volkeren, eenen torenbouw ondernemende, zich van elkander zouden scheiden, een iegelijk naar zijne bestemde plaats, —zijnen zoon P e l eg noemde. Sem nu, tot wien gezegd is: „Gezegend zij de God van Sem" maakt, met dien afstammeling Abraham ingesloten. uit wien de Heere Messias voortkomen wilde, een getal uit van tien, naar het getal der tien geboden, het leven uitgedrukt naar den regel des verbonds. Vs. 24—27.
Dat Ezra het geheel in de heerlijkheid Christi ons mededeelt, zien wij klaar uit zijne eenvoudige en zooveel zeggende opmerking, Ys. 27, A b r a m : die is A b r a h a m . Deze Abram, welke, Gen. 14: 13, ook een Hebreër genaamd wordt, wordt ons hier voorgehouden met zijnen nieuwen naam : vader van vele volken. Welk een grootsche naam voor dien, die zich voor den Heere bekende stof en assche te zijn. Staat dit hier om zijnentwil, of hebben wij hier te letten op hetgeen de Apostel Paulus van hem ons ten voorbeelde zegt in het vierde Hoofdstuk van zijnen Brief aan de Romeinen ? Zij zijn „lieden des wonders", wordt van Gods volk gezegd, Zach. 3 : 8 [St.-Vert.: „zij zijn een wonderteeken"], en ziet: deze Abram, deze tot voortteling doode man, deze is de vader aller geloovigen, deze is de erfgenaam der wereld. In dezen ligt opgesloten, en uit dezen komt voort aller volkeren Heiland. Deze is Abraham, — en wij slaan het Evangelie van Mattheüs op en lezen: Het Boek des geslachts Jesu Christi, des Zoons Davids, des Zoons Abrahams. En waar wij in ons Hoofdstuk, Vs. 28, zouden geschreven hebben: Abrahams twee zonen waren Ismaël en Izak, of waar wij eerst bericht van Izak zouden gegeven hebben, en dan van Ismaël, daar laat de Heilige Geest het anders voorstellen. Niet Abrams, neen, Abrahams zonen waren niet Ismaël en Izak, maar I z a k en I s m a ë l ; Izak was niet Abrams, maar Abrahams zoon, een zoon des geloofs; en Ismaël was voor dat geloof Abrahams een zoon van toegift, eene verhooring van zijn gebed: Och, dat Ismaël voor Uw aangezicht leven mocht! En van de genade Christi zal ook Ismaël niet uitgesloten zijn, zoo hij gelooft. Wij zien des Heeren doen met zijne moeder, en de beloften, aan dien zoon gegeven, Gen. 16; 21 : 16, 18. Daarentegen voor zoover hij een kind des vleesches en niet der belofte is, mag hij den voorrang hebben met zijne twaalf vorstelijke zonen en vorstelijke Nabatheërs, naar des Heeren woord, Gen. 17 : 20, totdat alle roem des vleesches, der wet, der werken en der kracht te niet ga voor de macht van het gesproken woord: In Izak zal u het Zaad genoemd worden. Rom. 9 : 7. Daarom staat er in ons Hoofdstuk, Vs. 34, niet Abrahams zoon was Izak, maar: A b r a h a m gewon I z a k . Izak was een kind des geloofs, een kind des wonders, maar niet alzoo, dat hij als uit den hemel nederdaalde, maar het ging door het vleesch en door de onmogelijkheid heen, zoo werd Gods Woord vervuld. Abraham gewon Izak, hij gewon hem van Sara. En om die reden, waarom Jafeth en Ismaël eerst genoemd werden, wordt Vs. 34 geschreven: de kinderen I z a k s waren E z a u en I s r a ë l , en worden Ezau vorstelijke kinderen ten getale van twee-en-veertig opgesomd. Zij_ hebben hier den voorrang, evenals Ismaël in Genesis 25. Terwijl aldaar Izak God moet bidden om vruchtbaarheid zijner vrouw, heeft Ismaël reeds des roems veel; en terwijl naar Gen. 37 Jakobs lijden een nieuwen ongeleenden aanvang neemt, zien wij in het vorige Hoofdstuk Ezau en zijn geslacht in alle maar denkbare macht en heerlijkheid. Nochtans is God Israël goed, heet het in den 73!te" Psalm, — en laat ons er op merken : Abram wordt in ons Hoofdstuk genaamd met zijnen ouden en dan met zijnen nieuwen naam; Izak is geboren met eenen nieuwen naam; Jakob wordt alleen genoemd met zijnen nieuwen naam. Izaks zonen waren, volgens Ys. 34, niet Jakob en Ezau, ook niet Ezau en Jakob, maar E z a u en I s r a ë l , gelijk dan ook het tweede Hoofdstuk niet'begint: Deze zijn de zonen Jakobs, maar: Deze zijn de zonen I s r a ë l s .
In het tweede Hoofdstuk is het in het oog vallende, dat de kinderen Israëls niet aangegeven worden naar den tijd hunner geboorte. De rangorde van tijd toch moest zijn: Ruben, Simeon, Levi, Juda, Dan, Nafthali, Gad, Aser, Issaschar, Zebulon, Jozef, Benjamin, maar het behaagt den Geest, de zes wettige zonen van Lea, die in Jakobs oogen gering geacht werd, eerst te noemen, en vervolgens den eersten zoon uit Bilha, Rachels dienstmaagd, omdat zij gezegd had: „God heeft mijne zaak gericht en mijne stem gehoord", en opdat dus die prediking besta, die wij overal herhaald vinden, dat Hij de armen en ellendigen recht richten zal, en dat Hij hun gebed verhoort; daarop komen dan Rachels wettige zonen: Jozef en Benjamin, en naar orde van tijd tot toegave Nafthali uit Bilha, en komen Gad en Aser, zonen van Zilpa, Lea's dienstmaagd, het laatst, want Lea heeft haar recht van den Heere, en Rachel heeft haar genadig recht, en wat Lea tot toegift heeft, komt achter de kinderen van Rachel te staan.
Hoezeer Esra vervuld is van de heerlijkheid van Christus, blijkt daaruit, dat hij in het tweede Hoofdstuk Ys. 3 niet Ruben, maar Juda plaatst. Hij ziet op Jakobs profetie: „Juda, gij zijt het", en op den eed, aan David gezworen. Derhalve komt hij direct met den stam, waaruit David is. Eerst noemt hij opzettelijk Juda's zonen, en vermeldt Juda's zondig huwelijk, en den dood van deszelfs goddeloozen eerstgeborene, wiens goddeloosheid daarin bestond, dat hij niet wilde dienstbaar zijn tot verkrijging van het beloofde Zaad, weshalve de Heere hem ook doodde, gelijk Hij allen doodt, die aan Christus niet de macht en de kracht geven willen. Het behoeft hier niet, de beide anderen ook nog te noemen, maar hij verzwijgt Juda's bloedschande met Thamar en den daaruit geborenen Perez niet, — evenmin als later de Evangelist Mattheüs, opdat het volk des Heeren weten zoude tot hunnen troost, uit welk zaad de Heiland van zondaren in Zijne genade heeft willen voortkomen, — en nadat hij wederom aan Zerah's kinderen den voorrang heeft gegeven (maar het schrikkelijk uiteinde van eenen afstammeling van Zerah, met name Achar of Achan, vermeld had, tot eene leer, wat het is zich aan te matigen, wat alleen des Heeren is), komt hij evenals Mattheüs spoedig op David, den kleinsten en laatsten en niet geachten van Isaïs zonen, en noemt dien den zevenden, ofschoon dezelve de achtste was, waarschijnlijk omdat de zevende gemeene zaak gemaakt heeft met Eliab, en met dien Eliab, die zoo grof tegen David zondigde, zie 1 Sam. 17 : 28, verworpen is geworden.
Wij zien, dat bet de bedoeling des Heiligen Geestes met deze geslachtsregisters is, om David als een type van Christus en bijgevolg Christus Zeiven en de koninklijke heerschappij Zijner genade aan de Gemeente voor te houden, dat hij daarom, na het opnoemen van zoovele namen, in eens in het elfde Hoofdstuk op de wijze, waarop hij dit doet, met David's geschiedenis begint en met dezelve voortgaat door het geheele Boek henen, — en komen alle die andere namen daaromheen, gelijk de geslachten en natiën aller uitverkorenen om Christus heenkomen, om in de vrijstad of priesterstad Hebron, d. i. op Golgotha, Hem te huldigen als Koning, gelijk geheel Israël tot David sprak: „Ziet, wij zijn uw gebeente en uw vleesch", gelijk dat ook de Apostel Paulus zegt in zijnen Brief aan de Efezen.
Het is vandaar ook, dat hij Hoofdstuk 5 : 1 schrijft: Want Juda was machtig onder zijne broederen ; hem werd voor Ruben de heerschappij gegeven. Voor dat hij echter Hoofdstuk 11 van Davids heerschappij begint, laat hij eerst Sauls geslacht (een geslacht der boogspanners zonder weerga) en heerschappij, Hoofdstuk 8 : 33; Hoofdstuk 9 : 39, en zijn schrikkelijk uiteinde, Hoofdstuk 10, voorafgaan tot eene blijvende waarschuwing, wat het uiteinde van den mensch is, bijaldien hij de koninklijke heerschappij der genade van zich stoot, uit de werken wil gerechtvaardigd worden en daaruit roem hebben, en dus het zaligmakend geloof verwerpt in zijne ellende, en het Woord des levens van zich wijst in zijnen dood, en den Heere niet zoekt, maar de dooden voor de levenden vraagt in zijnen nood. Daarom toch staat er in dit Boek, Hoofdstuk 10 : 13, 14 : „Aldus stierf Saul in zijne overtreding, waarmede hij overtreden had tegenden Heere, tegen het woord des Heeren, hetwelk hij niet gehouden had; en ook, omdat hij de waarzegster gevraagd had, haar zoekende, en den Heere niet gezocht had: daarom doodde Hij hem, en keerde het koninkrijk tot David, den zoon van Isaï."
Yragen wij intusschen, waarom hij in deze geslachtsregisters verder gaat dan tot David, zoo is het antwoord: David is hier hoofdtype van Christus, maar het Koninkrijk Davids, d. i. Christi, is in de volgende koningen en in het koninklijke zaad voortgezet. Daarom komt Ezra tot over de Babylonische gevangenschap, tot op Zerubabel, mede een beeld van Christus en Zijn Koninkrijk, z o o d a t wij — (afgezien van zoovele schijnbaar kleine troostrijke tusschenvoegsels, als b. v. van het heenleiden van ons, Hoofdstuk 2 : 54, naar Betlehem, waar David, op wien hij dan ook Hoofdstuk 3 komt, en waar de Christus geboren werd; de vermelding van Jabez en de verhooring van zijn gebed, Hoofdstuk 4 : 9, 10; het vermelden van zoo menigen tak van bedrijf, neering, handwerk en bijzondere geoefendheid, vooral ook van hetgeen Efraim wedervoer, dat zoo weinig met den zegen, dien hjj ontvangen had van Israël,. scheen overeen te komen, maar dat toch heerlijk uitkwam in hetgeen van zijne nicht vermeld staat, Cap. 2 0 : 27; en eindelijk het vermelden van zooveel, hetwelk beeld was van de blijdschap des Heeren in Zijn Koninkrijk, in Zijnen dienst, als Levieten in Zijn huis, als een koninklijk en priesterlijk volk, Hoofdstuk 6 ; ) — i n de t w e e e e r s t e , of l i e v e r in de n e g e n e e r s t e H o o f d s t u k k e n van dit e e r s t e B o e k der K r o n i e k e n , bedekt onder enkel namen van menschen en volken, e e n e n l o f z a n g h e b b e n op o n z e n K o n i n g D a v i d , voor Wien Saul valt en Babel verstoord wordt, en Die al Zijn uitverkoren volk gelukkig maakt onder Zijnen schepter der rechtmatigheid, — Gode en het Lam alleen de eere! Het Koninkrijk is onzes Christi, — en laat ons daarbij vasthouden aan drie waarheden des levens, uitgesproken in de drie namen T waarmede dit Boek aanheft: Adam, Seth, Enos. H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 februari 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Over het eerste Boek der Kronieken.

Bekijk de hele uitgave van zondag 2 februari 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's