Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bijbelsche theologie van het Nieuwe Testament.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bijbelsche theologie van het Nieuwe Testament.

4. Het getuigenis van Jesus aangaande Zichzelven.

3 minuten leestijd Arcering uitzetten

§ 4. Het getuigenis van Jesus aangaande Zichzelven.

Twee namen zijn het, die ons het wezen van Jesus te kenneru geven. Het zijn de namen „Zoon van God" en „Zoon des menschen". De eerste dient ter aanduiding van hetgeen Hij reedsaltijd geweest is, namelijk aan den Vader gelijk, de laatste dient ter aanduiding van hetgeen Hij geworden is tot heil der menschen, van Zijne broederen, namelijk kind eens menschen. Beide namen geven Jesus aan, geheel zooals Hij was, en wel elke naam voor zich. Zij stellen hetgeen de Verlosser is optweeërlei wijze voor.
„Zoon van God", deze naam is geen eerenaam, dien Jesus Zich door Zijne deugden verwierf; hij beteekent ook niet zooin het algemeen, dat God dezen Jesus liefheeft, Hem kent, evenals een vader zijnen zoon, en dat Hij naar Gods wil in den tijd de geliefde Zoon van God geworden is. De naam „Zoon van God" beteekent in het algemeen niets, wat men zich zou kunnen verwerven door eigene deugden en eigene kracht, maaibij geeft eene betrekking aan van den Verlosser tot God. ' Zijnen Vader. Zulks w o r d t men niet, maar i s men. Laat ons de geschiedenis beschouwen. Reed3 voor Jesus' geboorte luidt het Luk. 1 : 35: Het Heilige, dat uit u zal geboren worden, zal Gods Zoon genaamd worden. Het uit Maria Geborene za). dezen titel ontvangen, d. i. den bekenden Messiaanschen naam, den naam, op welken van oudtijds reeds de koningen en Profeten gewacht hebben. Nathanaël noemt Jesus „Zoon van God", nadat Jesus Zich betoond had als Dengene, die het binnenste des menschen doorgrondde, en ook hem gezien had, Joh. 1: 41. De bezetenen schreeuwen Jesus toe: Jesus, Gij Zoon van God, Joh. 5: 7; Matth. 8: 29. Ook Zijn discipel Petrus belijdt zulks van Hem, Matth. 16: 16. En in een plechtig oogenblik sprak Kajafas het vermoeden uit, dat Hij Gods Zoon was, Matth. 26 : 53, 64. Bij dit getuigenis komt nog het getuigenis der Joden, Joh. 5 : 18. Daar zeggen de Joden : Hij maakt Zich Gode evengelijk. Jesus bevestigt hun zulks en zegt: dat het daarop aankomt, dat zij allen den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren. Van Zijne hooge afkomst bewust, komt •ons reeds de twaalfjarige Jesus tegen, Luk. 2 : 49. Hij laat Zijne uitspraken gelden tegenover de uitspraken van Zijne ouders. Hij als Zoon des Vaders in den hemel moest zijn in het huis Zijns Vaders. De Twaalfjarige laat Zich niet terneder slaan door zulke vragen, maar Hij handhaaft Zijne hooge afkomst. Hij gelooft en wordt niet beschaamd, dat Hij de Zoon 'Gods is. Dat eene diepere beteekenis in deze woorden ligt, dat zien wij uit Vers 50: en zij, de ouders, verstonden het woord niet. Het ging hun als den geliefden discipelen, die dikwijls niet hebben verstaan, wat Jesus zeide, Joh. 2: 22. Ook 'Satan verzocht Jesus en vraagt driemalen : Zijt Gij de Zoon van God, zoo doe dit of dat. Alzoo grijpt hij Hem aan bij •dezen Gode gelijken Naam, Matth. 4; Luk. 4. Het werd in het godsdienstig onderwijs zeer algemeen geleerd, dat de Messias <Ie Zoon van God is. Vriend en vijand weten zulks; de Gemeente ten tijde van Christus' geboorte, de discipelen afzonderlijk, de booze geesten en ten laatste de hoogepriestcr, zij weten allen, dat Hij Gods Zoon is of gelijk aan den Vader. En Jesus bevestigt het hier en daar, en laat het minstens voelen, dat Hij en de Vader één zijn, dat Hij Degene is, die in den hemel is, Joh. 3 : 13; 8 : 58, 23; en eindelijk Hij laat Thomas toe, dat hij Hem aanroept: „mijn Heere en mijn God", Joh. 20. Het staat vast, dat Jesus op absolute wijs, zonder verdere bemiddeling door een voorafgaand deugdzaam bestaan, Gods Zoon is. Men moet zich omtrent dit resultaat niet in verwarring laten brengen, umdat Jesus Zichzelven slechts alleen „de Zoon" noemt, Joh. 5: 22, 23; Matth. 11: 27. Gewoonlijk echter noemt Christus .Zich „de Zoon des menschen". I)en eersten naam laat Hij Zich wel is waar geven, en Ilij prijst ook Petrus wegens zoodanige belijdenis, Matth. 16: 17. Hij belijdt dezen Naam voor het •geestelijk gericht, Mark. 14 : 61, maar Hij stelt hem niet op den voorgrond.
Zijn hoofdnaam is : de Zoon des menschen, Mark. 4 : 62, en wel is waar, zoowel wijl deze naam den Verlosser als den tweeden Adam aanduidt, als ook het eigenlijk karakteristieke voor dit ambt als Verlosser is. Terwijl de naam „Zoon van God" aanduidt hetgeen Jesus altijd is geweest (Rom. 8 : 32), zoo duidt de andere naam „Zoon des menschen" aan, wat Hij geworden is. Met den naam „Zoon Gods" zou zich Israël zeker spoedig tevreden hebben gesteld, maar veel moeilijker vond bij hen de naam „Zoon des menschen" ingang. De naam „Zoon van God" is geen ongehoorde naam; het is geen naam, dien Jesus Zich door Zijne deugden heeft verworven, maar het is een naam, welken de Verlosser in Zijn voorbestaan, in de eeuwigheid aireede had. Deze naam is een Naam, die boven alle namen is, waarvoor zelfs de hoogepriester siddert, Matth. 26 : 65. Zoodanige naam is reeds aanwezig in het Oude Testament. Reeds in Ps. 2: 7 wordt door Davids mond eene Goddelijke uitspraak ons gegeven, dat namelijk God gezegd heeft: „Gij zijt Mijn Zoon, heden heb Ik U gegenereerd; eisch van Mij, I k zal de Heidenen geven tot Uw erfdeel!. . . Gij zult hen verpletteren met eenen ijzeren schepter." Daar hebben wij de bron van den naam des Zoons Gods. Hij, die aldaar spreekt, is eensdeels Gods Zoon, anderdeels heden gegenereerd. De betrekking, waarin deze Zoon tot Zijnen Vader staat, is eene zoo innige, zoo oorspronkelijke en steeds nieuwe, dat zij met «en onafgebroken genereeren kan worden vergeleken. De rechte betrekking tusschen God en dezen Koning laat zich slechts met een onafgebroken genereeren weergeven, een genereeren, dat heden, gisteren en voortdurend geschiedt. Deze voortduring van het genereeren erkennen do Apostelen. De opstanding van den Messias is geschied, wijl Hjj van den Vader is gegenereerd. In Hebr. 5: 5 wordt de verhooging van Christus ter Rechterhand des Vaders van deze plaats afgeleid. Onderscheidene feiten in het leven des Verlossers rusten op deze eeuwige betrekking des Zoons tot den Vader; zij komen daarop neder, dat Hij de eeuwig Gegenereerde is. Hij kan in den dood niet blijven, in den staat der vernedering niet blijven — Hij is de eeuwig Gegenereerde. Op dit feit komt alles neer. Ware Hij slechts een inensch gelijk wij, dan zou Hem het ontzaglijk werk hebben verpletterd; Hij zou nooit Verlosser zijn geworden. Maar juist Zijn voorbestaan, Zijn eeuwig Zoonschap, Zijn persoonlijk zijn met den Vader, lang vóór Abraham, (Joh. 8 : 58; 17:5) — dit alles is noodzakelijke vereischte voor de verlossing. Eveneens staat het met de andere benamingen, die aan Hem toegekend worden, en eene bloot menschelijke afkomst ver te boven gaan.
De Zoon heet Joh. 1 : 14, 18 de E e n i g g e b o r e n e , en dit wordt omschreven door de woorden: Die aan des Vaders boezem lag. Evenzeer beteekeuisvol is de uitdrukking e i g e n (i'5io;), Rom. 8 : 32; de eigene eenige Zoon, gelijk Hij is, is geen ander. Al deze benamingen wijzen op het eeuwige, nooit veranderd wezen des Verlossers heen. Alleen zoo kon de Verlosser voor het geloof voorwerp worden; alleen zoo kon Hij ondernemen, wat Hij ondernomen heeft. De erkenning van het Zoonschap van Jesus staat reeds lang vast, en in de evangelische geschiedenis wordt ons getoond, hoe alles hierop neer kwam, dat deze erkentenis toegepast werd op Jesus, die toen tegenwoordig was. Israël wist zeer goed, dat de Messias Gods Zoon is en niet alleen uit het volk op zichzelf zou voortkomen. De zaak echter was, dat zij deze erkentenis niet wilden toepassen op dezen Jesus, die uit Nazareth kwam, die niet genoeg teekenen gaf, die Zich ook veroorloofde te eten en te drinken, terwijl Johannes en diens discipelen vastten. Zij deden , evenals de Samaritaansche vrouw, welke zegt: wanneer de Messias komt, Die zal ons alles verkondigen, en intusschen stond de Messias voor hare oogen. Alzoo deed Israël in het groot.
Hetzelfde moeten wij zeggen van den zoo veel gebruikten naam „Zoon des menschen'', een naam, die van oude dagteekening te noemen is. Het behaagde den Heiland, naar Zijne groote genade, Zich „Zoon des menschen" te noemen. Hij behoefde niet te schitteren, want Hij was iets; Hij behoefde niets te worden, want Hij was toch alles. Maar het was een wonder van Zijne liefde, dat Hij, de Zoon van God, Zich stelt in de rij van de menscheukinderen, en juist deze verhouding drukt Hjj zeer bijzonder uit in den naam „Zoon des menschen". Hij heeft Zich dezen naam niet geschapen; Hij gebruikt hem b. v. als Hij zegt: De Zoon des menschen is niet gekomen om gediend te worden, Matth. 20 : 22, en zoo herhaald. Dezen naam heeft Hij Zich niet geschapen, maar Ilij trof hem aan. Het was bekend in Israël, dat de Messias „des menschen Zoon' ' zijn zal, Joh. 12 : 34. De Joden weten derhalve van dezen naam; hij kwam voort uit Daniël 7 : 13, en was sedert dien tijd een meermalen gebezigde naam. Deze naam nu is eene aanduiding van het wezen onzes Heeren, maar naar Zijnen staat der vernedériug. Het is geen wa,ardigheidsnaam. Niet in bovcnaardschen glans en majesteit, maar als mensch verscheen de Messias. Naar gelijke aanduiding van den Messias leidt Psalm 8 : 6. In Hebr. 2: 6 — 9 is de nederheid van den Messias door dezen naam aangegeven. Deze beteekenis heeft : ook Jesus Christus aangenomen. Hij wilde Zich met dezen naam laten gelden als een mensch, gelijk aan alle andere menschen, als zulk een, die Zijnen broederen in alles is gelijk geworden, Hebr. 2 : 1 7 . Dc Verlosser is op Zichzelven een oneindig hoogere; Hij is de Zoon des Allerhoogsten, maar door de genade Gods is Hij geworden, wat Hij niet was en niet behoefde te zijn, namelijk Zoon des menschen. Waar Hij Zich Zoon des menschen wil noemeD, zoo is daarmede de mensch voorwerp van Goddelijk mededoogen geworden. Hij stelt Zich aan het hoofd van het geslagen leger en voert het naar het eeuwig huis terug. Met Hem is een ander gewicht in de weegschaal der menschheid geworpen, zoodat zij, die voorheen niet konden verschijnen voor den heiligen God, nu in aanmerking komen. Dat juist is eigenlijk de geheel nieuwe orde van zaken. Om de vrijwillige overneming van onzen toestand door deu Zoon van God op den voorgrond te stellen, noemt Hij Zich „Zoon des menschen". Hij geeft daarmede Zijne groote ootmoedige liefde aan, volgens welke Hij de gestalte van eenen dienstknecht niet versmaad heeft, ofschoon Hij Gods Zoon was. Hetgeen des menschen is, neemt Hij op Zich; Hij ' schaamde Zich der menschen niet; Hij verklaart Zich openlijk als Adams Kind, als Erfgenaam van eene verlorene nalatenschap. Wij kunnen het ontstaan van den naam terugvoeren tot het vroegste Evangelie, Gen. 3 : 15. Wat is het Zaad der vrouw anders, dan de Zoon eens menschen, en toen reeds van eenen gevallene? Reeds daar ontsluiert zich het groote geheim, dat de Zoon Gods den aard en de natuur van eenen mensch overneemt, opdat Hij ons verlosse. Dat gaat door de geheele Heilige Schrift door. Later laat Hij Zich noemen Abrahams Zoon; Hij laat Zich noemen Davids Zoon, die ook een zondaar was, en ten slotte: geworden uit eene vrouw. — Beide namen, „Zoon des menschen" en „Zoon van God" worden op den Heiland toegepast, maar promiscue (dooreen). Op bijzonder opvallende wijs geschiedt het in Joh. 5 : 19—27. Daar is sprake van den Zoon Gods, en op eenmaal verandert de rede, en treedt de uitdrukking „Zoon des menschen" op den voorgrond. Als Zoon des menschen zal Hij terugkeeren, om te oordeelen de levenden en de dooden. Als Zoon des menschen beschikt Hij vrij over den Sabbat; als Zoon des menschen oordeelt Hij de wereld, Joh. 5 : 27. Op zulke plaatsen doet Hij Zich gelden als de Borg, als „eene oorzake der eeuwige zaligheid" Degene, Die den wil des Vaders doet, als Degene, Die den geheel verloren toestand der menschheid herstelt, en Die in het algemeen heelt wat Adams val verdierf.
Jesus duidt Zich met deze benaming als zulk een aan, die, hoewel Hij van eeuwigheid een andere is, doch in dezen tijd, Gal. 4 : 4 , geworden is, wat Hij niet was, namelijk Zoon des menschen. Reeds de eigenaardige wijs, waarop Jesus Zich dezen naam geeft, toont, dat dit bestaan iets is, dat Hij naar Gods wil en door vrijwillige daad aangenomen heeft. Deze naam toont Zijne plaats aan voor God en naar Gods wil. Het was de titel van Zijne vrijwillige overneming van het middelaarschap, weshalve Paulus, 1 Tim. 2 : 5, zegt: „De Mensch Christus Jesus". Op dezen naam doelen ook plaatsen, als Fil. 2 : 7 ; Hebr. 2 : 1 1 , 14. De uiterste afdaling en prijsgeving van Zichzelven ligt in dezen naam opgesloten. Het is derhalve onbegrijpelijk, hoe nieuwere uitleggers in deze uitdrukking eene verhooging, een naam van waardigheid hebben willen zien ; zij droomen van eene menschwording, die plaats vond ter verwerkelijking van den edelen kern des menschen. Wij herinneren echter alleen maar aan de vraag des Satans tot Jesus, Matth. 4, „indien Gij Gods Zoon zijt, zoo doe dit of dat." Waar hij Jesus op een hoogte voeren wil, om Hem terneder te storten, verzocht hij Hem op zulk eene wijs, dat hij Hem tot hoogmoed verleiden wilde; hij tast Hem derhalve aan de sterke zijde aan, en niet bij de zwakke. Reeds dat Hij „Zoon des menschen" was, was eene uiterste vernedering en afdaling van Zijne hoogte. Het geheim van de vleeschwording des Woords is in dezen naam vervat, en merkwaardig is het, dat het geheele Nieuwe Testament dezen naam verder niet bezigt, maar dat die alleen in Jesus' mond voorkomt als Degene, die het alleen op deze wijs mocht doen. Slechts eenmaal (Hand. 7) spreekt Stefanus aan het einde zijns levens op aarde van dezen Zoon des menschen in eene zelfde omstandigheid als Daniël, die ook te midden van de pracht en heerlijkheid des hemels eenen „Zoon des menschen" ziet verschijnen.
Met dezen naam wordt aangegeven, hoe Jesus de Zijnen verlossen zal, hoe Hij lijden en sterven zal als mensch, en is derhalve deze waarheid reeds sedert het vroegste Evangelie uitgedrukt, dat Jesus Christus Goddelijke en menschelijke natuur zou hebben. Het Goddelijk en menschelijk karakter gaat door de geheele voorzegging heen. Herhaald wordt de Messias eenvoudigweg „God" genoemd, Jes. 45: 7 ,8 ; Jes. 9: 5, 6; Jer. 23: 6
Wij leeren uit dit alles, dat benevens de plaatsen, welke de Goddelijke natuur aangeven, eene andere rij voorkomt, waar de Messias het Zaad der vrouw, Abrahams Zaad, Davids Zoon en Spruit heet, Hosea 3 : 5 ; Ezech. 34 : 23; Zach. 3 : 9 ; 6 : 12. Met het oog daarop is het te bejammeren, dat de nieuwere godgeleerden hunne Christologie op zand bouwen, wijl zij hunne Christologie zonder verband met het Oude Testament voordragen. Hunne leer van de menschwording Gods wordt eene holle phrase, zij wordt iets noodwendigs, dat geschieden moest, opdat de menschheid zich op hoogeren trap verheffen kon. Het voorbestaan van Christus wordt een bestaan van eene idee, al is zij dan ook bekleed met den rang van voornaamste idee. Wij komen het Platonisme niet te boven. Bij den Godmensch Christus wordt de Godheid zoowel als de menschheid immanent. Dit nieuwe schepsel leidt voorts een schijnleven op deze wereld, en zoo men al niet met het ruwe, oude rationalisme zegt, dat Hij bloot mensch is geweest, zoo heeft men toch moeite genoeg, dezen Godmensch op aarde vast te houden. Om zulk eene Christologie te ontgaan, hebben wij den Christus van het Nieuwe Testament met den Messias vau het Oude Testament te vereenigen, want zonder zoodanige vereeniging heeft de Christus van het Nieuwe Testament geen grond. Men weet niet wat de moderne Verlosser wil. Voorbeeld, baanbreker, oorspronkelijk beeld — het zou alles goed en wel zijn, wanneerslechts met het tegenbeeld (den mensch) iets ware te beginnen, en wanneer voor hem, die trekt, ook iemand aanwezig ware, die getrokken worden kon — zonder de nieuwe schepping.
(Wordt vervolgd).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 maart 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Bijbelsche theologie van het Nieuwe Testament.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 maart 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's