Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Godvruchtige betrachting van het lijden Christi

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Godvruchtige betrachting van het lijden Christi

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mijn Levensvorst, mijn uitverkoren Goed,
Hoe kan 'k genoeg in eeuwigheid waardeeren
De liefde, die U t' harte wou verteren,
Toen tot mijn heil Gij gaaft Uw dierbaar bloed !
Ach, smolt mijn hart in dank en liefde, o Heer!
Ach, mocht ik toch geheel U toebehooren,
En legde ik zoo de vrucht dan voor U neer,
Mij door Uw lijden, angst en dood beschoren.

't Was nacht, toen 't lijden door U werd aanvaard,
Om mij den nacht der zonde te verdrijven;
Gij wildet in Jerusalem niet blijven ,
Uw hellegang voert mij eens hemelwaart.
Door 't duister dal van Kedron gaat Gij voort,
Om aan het slijk der zonde mij te ontrukken;
De Olijfhof heeft Uw angstgeklag gehoord,
Om mij d' olijf des vredes te doen plukken.

De doodsvrucht werd in eenen hof geplukt,
In eenen hof werd 't hoogste goed verloren,
En Gij hebt ook een hof U uitverkoren,
Waar Gij Uw volk aan 't wraakzwaard Gods ontrukt.
Hier zonkt Gij neer, ten doode toe bedroefd,
Door angst en nood geheel terneergeslagen,
Opdat de vreê, dien mijne ziel behoeft
In al haar nood, uit Uwen angst mocht dagen.

Het levenssap drong door Uw adren heen,
Met kracht geperst, droop 't bloed U van de leden;
Gij kromdet U als worm, in 't stof vertreden,
En worsteldet in bange smeekgebeên,
Opdat ik niet zou zinken in den poel,
Waar vuur en sulfer eeuwig zullen branden ,
En eindeloos mij 't helsche smartgevoel
Van Uwen toorn daar zou doen knarsetanden.

De bende drong vol woestheid op U aan
Bij fakkellicht, met stokken en met zwaarden,
Om 't weerloos Lam, als een ter dood verklaarden,
Te grijpen en in ketenen te slaan.
Dat had mijn lot voor eeuwig moeten zijn,
Als Satan mij, gansch weerloos, had besprongen ;
Uw bloed, o Herder, doofde zijn venijn,
Gij hebt dien wolf zijn prooi voor goed ontwrongen.

De Judaskus bezoedelde Uwen mond ;
Gij liet zoo snood, zoo gruwlijk hem bevlekken;
' t W a s , om mijns harten valschheid te bedekken;
Zoo rotsvast staat Uw eeuwig vreêverbond.
De jongren vloden; j a . Gij woudt alleen
En zonder troost, de pers der gramschap treden
Voor hen, die anders eindeloos geween
En tandgeknars, van U verbannen, leden.

Men voerde U naar den Joodschen bloedraad heen,
En valsch getuignis durfde U aan te klagen ;
Gij zweegt, — omdat ik zelfs van duizend vragen,
Naar recht gedaan, niet spreken kan op één.
Want, Heer, ik heb Uw Naam en heiligheid
Met mond en daad gelasterd en geschonden;
Om mijne schuld was U die smaad bereid,
Als had men U een lasteraar bevonden.

Dien slag, dat spuwen in Uw aangezicht,
Waarmede 't booze rot U dorst belagen ,
Had ik verdiend, hebt Gij voor mij verdragen,
Opdat de spot des duivels eeuwig zwicht!
Vooral als Leeraar werd Uw Naam, Uw eer,
O mijn Profeet, op 't lasterlijkst vertreden,
Opdat zoo mijn verachten van Uw leer
Verzoend werd in den smaad, door U geleden.

Heeft Petrus U tot driemaal toe, o Heer!
Uit vrees verloochend en zoo 't hart doorstoken,
Ach, hoeveel meer heb ik de trouw verbroken,
Maar 'k lig, met Petrus weenend, voor U neer.
Hebt Gij nochtans Uw' trouweloozen knecht
Uw liefde en gunst voortdurend doen ervaren,
Ach, breng ook mij, wanneer ik dwaal, terecht,
Wil mij, zwak riet, door Uwen Geest bewaren.

Men sleepte U vroeg reeds naar Pilatus' huis;
Gij wildet ook voor onbesneed'nen lijden ;
Men laat U door de Heidenen bestrijden,
En eischt voor U , als oproerstichter, 't kruis,
U, Vredevorst, U , Koning van 't heelal.
Heer, ik beken mijn schuld, ik was verloren,
Wijl 'k mij bij Uwer hateren getal
Gevoegd had en slechts naar mijn lust wou hooren.

O onrecht, dat Gij tegen Barabbas,
Den moordenaar, ter keuze werdt gegeven ;
O gruweldaad, men schenkt den moorder 't leven,
O bittre haat, meer dan in Kaïn was.
Maar, wat doem ik der Joden euvelmoed,
I k , zielenmoorder, 'k zou mijzelf verliezen;
Zoo weinig gold mij God, het hoogste Goed,
Dat ik den dood voor 't leven kon verkiezen.

Het moordgeschreeuw, dat tot den hemel kreet,
Was niet zoo luid, als mijne zonden riepen;
De stralen bloeds, die van Uw lichaam liepen,
Toen U Pilatus smart'lijk gees'len deed,
Die wijzen mij op mijn bloedroode schuld;
De helsche pijn, de bitt're hartepriemen
Hebt Gij voor mij doorstaan met 'tgrootst geduld,
Om mijne ziel te heelen door Uw striemen.

De snoodste spot tooide U met 't purperkleed,
Opdat ik me eens in 't rein gewaad moog' toonen;
Uw dierbaar hoofd durft men met doornen kronen,
Voor mij ligt eens een eerekroon gereed.
Men trad den glans der hoogste Majesteit
Door 't hoonend spotkleed smaad'lijk met de voeten,
Opdat ik, voor mijn wederhoorigheid,
Aan Gods gebod, niet eeuwiglijk zou boeten.

O Lam van God, gewillig draagt Gij 't kruis,
Het vloekhout, dat ik zij van vloek ontslagen;
Dat hout zal voor mij vrucht ten leven dragen ,
In zijne schaduw reis ik vast naar huis.
Gij, Hemelkoning, hangt daar naakt ten toon,
Om mijner schande naaktheid te bedekken;
Gij werdt een schouwspel voer mij, Adams-zoon,
Om uit den dienst der zonde mij te trekken.

O Golgotha, tooneel van liefde en schuld,
Waarop mijn Heere en Schepper heeft geleden ,
Waar 't Vrouwezaad den strijd heeft uitgestreden,
Waar 't wonder Gods zich glorierijk onthult.
Daar hangt Gij, aller off'ren tegenbeeld;
Als Borg betaalt Gij hier voor and'rer zonden;
Gij wordt doorboord; mijn zonden zijn geheeld;
De pijl trof U, Gods toorn heeft ü gevonden.

Die tusschen aard' en hemel vrede sticht,
Hangt tusschen aard' en hemel als verstooten;
Der Eng'len vreugd wordt eens door mij genoten,
Wijl Gij met moorders deeldet in 't gericht.
De krijgsknechts werpen ' t l o t , en zijn bereid
Uw kleederen als hunnen buit te deelen,
Opdat het kleed van Uw gerechtigheid,
Door Gods genii, tot sieraad strekk' voor velen.

't Verbondsbloed toonde al aanstonds daar zijn kracht
Den moordenaar, die in zijn laatste stonden,
Vol waar berouw, genade heeft gevonden,
Daar hem 't geloof met schuld tot Jesus bracht.
Doch, was uit duizend één dit heil bereid,
Zoo blijve 't vleesch niet zonder grond maar hopen,
Want, de and're stierf in onboetvaardigheid,
En liet den tijd der zaligheid verloopen.

't Werd nacht voor Jesus, — ons verrijst de dag;
Die 't zonlicht schiep, wordt door geen licht beschenen;
Als een verlaal'ne moet de Helper weenen;
De gansche schepping beeft bij Zijn geklag.
Wie siddert niet? De Leeuw uit Juda brult,
Den Zoon der liefde treft des Vaders roede;
Wat wonder, dat natuur in 't zwart zich hult.
O zielelicht, hoe schijnt Gij mij ten goede!

Nu weet ik, dat de macht der duisternis
Verslonden is. Moet ik in 't duister dwalen,
Van troost beroofd, alleen, door diepe dalen,
En zonder raad, toch blijft het mij gewis:
Eer stort de zon, voor eeuwig uitgedoofd
In 's afgronds poel, om nooit meer licht te schenken,
Eer ik van Jesus' liefde zij beroofd,
Hij mij niet meer genadig zou gedenken.

O Levensbron, Gij werdt door dorst verteerd;
Een edikteug vermag U nauw te laven;
Mij overstroomt Gij met Uw hemelgaven,
Zoodat geen dorst in eeuwigheid mij deert.
Gij geeft Uw leven eind'lijk in den dood,
Dringt door den dood in 't paradijs ten leven,
Om mij in mijnen jongsten stervensnood
Uit vrije gunst de levenskroon te geven.

Dies zal ' k , zoolang ik ademhaal, altijd
Het beeld Uws kruises in mijn hart besluiten;
Mijn mond zal zich in lofgezangen uiten,
Al wat ik ben en heb zij U gewijd.
De zonde, die U zulk een cent'naarsvracht
Te dragen gaf, o, doe mij die vervloeken,
En wat Gij voor mjj aan Uw kruis volbracht,
Met trouwe liefde te vergelden zoeken.

Uw zijde, die men met een scherpe speer
Doorstoken heeft, zal mij ten toevlucht wezen;
Als ik 't geweld des duivels heb te vreezen,
Dan klem ik mij vast aan Uw kruis, o Heer!
Uw bloed zij steeds een heilfontein voor mij,
In welker diepte mijne schuld verzinke,
En schenk Uws Geestes water mij daarbij,
Dat ik in ' t k l e e d , door U geschonken, blinke.

Komt Gij met bloed en water zoo tot mij,
Ik wil U bloed en water weder bieden,
'k Zal in 't geloof door 't open voorhang vlieden,
En tot U gaan , van angst en vreeze vrij.
En komt de doodsstrijd, 'k blijf in U gerust,
Uw bloed heeft kracht, Uw Geest wil mij bereiden :
De hellevlam wordt door Uw bloed gebluscht,
Uw Geest zal mij den hemel binnenleiden.

Uit het Hoogduitsch vertaald. F. A. Lampe, gest. 1729.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 maart 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 10 Pagina's

Godvruchtige betrachting van het lijden Christi

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 maart 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 10 Pagina's