Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De rechtvaardigheid Gods naar Romeinen 1 : 17—32 en 2 : 1—24. (Vervolg).

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De rechtvaardigheid Gods naar Romeinen 1 : 17—32 en 2 : 1—24. (Vervolg).

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Laat toch niemand hier tegenwerpen, dat de Apostel ons zoo g e s c h i e d e n i s voor oogen stelt. Het is er sedert niet beter op geworden, maar de nieuwere geschiedenis doet ook op elke bladzijde bewijzen aan de hand, dat het sedert met eiken mensch, wie hij zijn moge, niet beter staat, waar hij in den waan verkeert, dat hij zich door zijn doen voor God rechtvaardig maken kan, of zulks wordt. Ik behoef daartoe de bijzondere tijdperken der nieuwere geschiedenis, bijv. die der Fransche Revolutie niet opzettelijk in de herinnering terug te roepen; wat den afgodendienst betreft, wijs ik eenen iegelijk op de geschiedenis der Roomsche kerk en hare inrichting; — wat de gruwelijke zonden des vleesches aangaat, op datgene, wat in het verborgene voortsluipt, met name op de bijna algemeen verbreide schending ^an het eigen lichaam of de zelfbevlekking, en dat reeds onder kinderen, welke zonde de Apostel in het 24,te Vers van het eerste Hoofdstuk bestraft, — en wat al het overige aangaat, op hetgeen dag aan dag de ervaring is in handel en wandel, in omgang en verkeer met de menschen, onverschillig of zij nu Heidenen of Christenen, Roomschen of Evangelischen heeten. Hoevelen moet het niet gepredikt worden: Gij doet juist dezelfde dingen , hoe meer gij die bij anderen afkeurt, terwijl gij weet, dat die zulke dingen doen des doods schuldig zijn; gij toont door uw mededoen, waarvoor gij duizend verontschuldigingen gereed hebt, dat gij een welgevallen hebt in degenen, die zulke dingen doen. Het kan ons slechts tot ons heil verstrekken, indien een iegelijk onzer bij het lezen van het apostolisch getuigenis van Vers 24 tot het einde van het Hoofdstuk, zich dat zelf als eenen spiegel voorhoudt, zichzelven nauwkeurig onderzoekende, in hoeverre hij zich onder den toorn Gods bevindt, en vanwaar zulks komt. Of wel, vanwaar bij dezen en dien onteering van het eigen lichaam, verandering van het natuurlijk gebruik des lichaams in het gebruik tegen nature gevonden wordt, of waarom God het verbod heeft moeten stellen: „Bij een manspersoon zult gij niet liggen met vrouwelijke bijligging, dit is een gruwel. Insgelijks zult gij bij geen beest liggen , om daarmee onrein te worden; eene vrouw zal ook niet staan voor een beest om daarmee te doen te hebben: het is eene gruwelijke vermenging." Lev. 18: 22—24. Vergelijk Hoofdstuk 20: 13, 15, 16; Deut. 27: 21 — Vanwaar ongerechtigheid, verborgene hoererij, schalkheid, gierigheid, boosheid, haat, twiBting, list, — vanwaar venijngeving, de oorblazing, kwaadspreking, lastering, verachting van God, ongehoorzaamheid, trouweloosheid, onverzoenlijkheid, enz., indien niet van daar, dat deze en gene, bij alle erkentenis, hoe hij voor God rechtvaardig is, zijne gerechtigheid als uit werken, derhalve in zijn doen, zoekt, in plaats van onvoorwaardelijk als een goddelooze in God te gelooven.
Gods oogen zien naar waarheid, en er is onderscheid tusschen, •of men meent, dat men de Wet doet, of ook zich voorneemt ze voortaan te doen, en of men ze werkelijk doet.
De algemeene geschiedenis stelt in het licht, dat de menschen met hunnen waan het tegendeel der Wet doen en slechts volbrengen, wat de Wet verbiedt, — en de persoonlijke geschiedenis van eenen iegelijk doet hetzelfde zien, zoo men maar eerlijk genoeg ware, om bet te willen weten ; doch de huichelarij bestaat hierin, dat men het niet weten wil, — daarom komt de toorn Gods over het menschdom, zoodat het gruwel op gruwel stapelen moet, opdat het openbaar worde leugenachtig te zijn. Wel ligt in den mensch de waan of inbeelding, dat hij zich van de zonde vrijmaken zal, maar in hem is noch de kracht, noch de wil, en zoo zinkt hij bij allen waan van het doen toch steeds dieper.
Het staat goed met u, wanneer gij uzelven dus veroordeelt 137 voor het aangezicht Gods, en gij niet wegschuilt achter goede voornemens of eene betere gezindheid, maar uzelven veroordeelt, dat gij niet doet, wat de Wet eischt. — Daar moet het u een waarachtige troost in leven en in sterven zijn, als gij verneemt, terwijl gij uzelven voor God aanklaagt en Hem in het recht stelt, dat en hoe God rechtvaardig zijn kan, wanneer Hij goddeloozen rechtvaardigt uit het geloof, en dat een goddelooze voor God rechtvaardig mag zijn in het geloove Jesu Christi. Wie in Hem gelooft, die is voor God rechtvaardig, zonder werken der wet.
Tot bevestiging en versterking voegen wij hieraan waarheden toe, ontleend aan Hoofdstuk 2: 1—24.
Er zit in den mensch een merkwaardig zelfbedrog. Hij beeldt zich in, dat hij de Wet in het aanzijn riep, als hij voor de Wet ijvert en in anderen de overtredingen der Wet, de gruwelen en schandelijke dingen , die uit de menschen te voorschijn treden, laakt en bestraft. Wij zijn maar al te zeer geneigd in anderen te bestraffen, te berispen, te verafschuwen, hetgeen verkeerd en goddeloos is, en wanen daarmeè althans Gode het bewijs te leveren, hoe goed wij het met Zijne Wet voor hebben, en dan mag Hij, volgens onze rekening, wel geduld met ons hebben en ons verontschuldigen vanwege onze zwakheden, naardien wij toch in anderen de zonde bestraffen. Vandaar, dat er óf zooveel ijver is om anderen terecht te brengen, óf, wat nog erger is, een zoo scherp gezicht om de gebreken van anderen te ontdekken, en eene zoo scherpe tong om anderen te berispen en te oordeelen. Zoo meent dan de mensch, dat hij toch eenige gerechtigheid voor God hebben zal, als hij een ijveraar is voor de Wet.
Moeten wij niet vóór alle dingen tot onszelven inkeeren en onszelven nauwkeurig onderzoeken, of wij niet dezelfde dingen doen, waarover wij anderen oordeelen ?
Wie eerlijk is, zal in zichzelven vinden, waarover hij anderen veroordeelt. En wij moeten wel weten, dat, terwijl wij even groote zondaren zijn, als anderen, wij hierom voor God geene gerechtigheid of een stuk derzelve bezitten, omdat wij nu voor Zijne Wet ijveren, maar dat wij ons oordeel juist hierdoor verzwaren, dat wij anderen bestraffen en dezelfde dingen doen. Want doordat wij anderen oordeelen, bewijzen wij immers, dat wij goed weten , wat het recht der Wet is, terwijl wij nochtans zelf niet vervullen, hetgeen de Wet eischt, maar zelfs datgene doen, waarover wij anderen bestraffen, en zoo spreken wij in het veroordeelen van anderen het oordeel uit over onszelven.
Daar moet dan God wel komen en zeggen: „Gij, booze dienstknecht, uit uwen mond zal Ik u oordeelen; zie, de balk is in uwe eigene oogen." De Wet te handhaven, voor haar te ijveren, de zonden in anderen te bestraffen is goed, maar het maakt ons voor God niet rechtvaardig, — en wie de Wet niet in de eerste plaats tegen zichzelven handhaaft, wie voor de Wet niet allereerst tegen zichzelven ijvert, niet vóór alles de zonden in zichzelven bestraft, en eerst zelf doet, wat hij door anderen wil gedaan hebben, die meene niet, terwijl hij toch hetzelfde doet, waarover hij anderen bestraft, dat hij bij God iets voor hebbe, integendeel hij moet het weten, dat hij, in stede van bij God barmhartigheid te vinden, aan Zijn oordeel niet zal ontkomen.
Het is wel opmerkelijk, hoezeer de mensch in zijnen waan, uit kracht van zijne werken der wet, die hij toch niet doet, Gods goedertierenheid, die over hem komt, als een recht voor zich aanvaardt. Hij behoorde toch te begrijpen, dat God in Zijn geduld en Zijne lankmoedigheid liera met zulk eene goedertierenheid overlaadt, dat God, die eigenlijk op hem vertoornd is, hem door zoodanige goedertierenheid tot bekeering van zijne doode werken lokt.
Dit is evenwel het gevolg er van, als mea van zulk eene goedertierenheid zieh iets tot eigen voordeel toerekenen wil, alsof dezelve wegens zekere vroomheid, die men immers toch niet heeft, den mensch overkomt, zoodat men zijn liart verstokt en steeds onbekeerlijker wordt en zoo zichzelven den toorn Gods vergadert als een schat tot op den dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods.
God zal toch op Zijnen dag, wanneer alles openbaar worden zal, eenen iegelijk geven en vergelden, niet naar zijn ingebeeld of vermeend doen, ook niet naar zijn voorgenomen doen, maar naar hetgeen hij werkelijk gedaan heeft.
Als dan het doen ontbreekt, gelijk het toch ontbreekt, zoo zal God den mensch met zijn vermeend doen moeten verdoemen.
Of zou men, wijl men dit of dat goede werk gedaan heeft, eenigermate deswege voor Gods gericht bestaan kunnen?
Het komt voor den rechterstoel aan op een volkomen doen der Wet. God heeft gezegd: „De mensch, die deze dingen doet, zal door dezelve leven", en wederom heeft Hij gesproken: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der vVet, om dat te doen."
(Slot volgt).

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 mei 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De rechtvaardigheid Gods naar Romeinen 1 : 17—32 en 2 : 1—24. (Vervolg).

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 mei 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's