Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eene betrachting over Psalm 118. (Vervolg.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eene betrachting over Psalm 118. (Vervolg.)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Bij de heilige bediening en bij den strijd, dien dit huis te strijden heeft voor de eere Gods, zal hetzelve kwijtschelding hebben van zijne zonden, en wat de wereld aan dit huis ook ontrooft, wat het graf aan hetzelve ontneemt, hoe ook de duivel het aangrimt om het te vermoorden, — dit huis predike getroost Gods gerechtigheid en waarheid voor de groote Gemeente, en of wegens zijne zonden het licht zijner oogen niet bij hetzelve is, het late niet af om op het Lam te wijzen , dat de zonde der wereld wegneemt. „Rijd daarhenen op Uwe paarden in de zee, in het slijk van diepe wateren, o mijn God, Uwe wagens zullen de zege wegdragen; Gij zult tegen mij niet liegen; alhoewel de vijgeboom niet bloeien zal, en geene vrucht aan den wijnstok wezen zal, Uwe goedertierenheid is in der eeuwigheid."
D a t nu d e g e n e n , d i e d e n I I e e r e v r e e z e n , z e g g e n , dat zij zich den mond niet laten stoppen, nu in Mijns Vaders huis vele woningen zijn, en Ik henenga om hun eene plaats te bereiden; dat zij nu zeggen, die niet wandelen in den jaad der goddeloozen , niet staan op den weg der zondaren, noch zitten in het gestoelte der spotters, die echter uitwendig door de zon verbrand zijn en er als een dorre boom uitzien, als een boom, welks bladeren verwelkt zijn ; dat zij, die den Heere vreezen, die voor Zijn Woord beven, want de Wet dreigt met vloek en verdoemenis, dien de duivelen allerlei in het oor fluisteren vanwege hunne zondige natuur, als ware het met alle genade voor hen uit; dat zij, die den Heere vreezen, maar juist deswegens schreeuwen: „ik ellendig mensch", die zich aan niets meer houden kunnen, dien Gods aangezicht en alle hulpe verborgen is; dat zij, die den Heere vreezen, zeggen: Z i j n e g o e d e r t i e r e n h e i d is in d e r e e u w i g h e i d . Al zou Hij mij ook dooden, zoo wil ik nochtans op Hem hopen. Zalig zijn zij, die niet zien, maar gelooven.
Zoo roept dan de overste Leidsman der zaligheid het aan Israël, aan het huis van Aiiron, aan allen, die noodlijdend zijn, wijl zij den Heere vreezen, toe: Ziet van uzelven af, van alle gevaar en allen nood, en looft den Heere; laat u de hitte, het kruis niet vreemd dunken; achter Mij henen! laat u den mond niet stoppen, omdat gij, Mij volgende, eenen moeilijken weg hebt, wijkt niet, onttrekt u niet, zegt nu, zegt vrij, zegt trots duivel, wereld, dood, zonde, toorn en alle aanvechting, in weerwil dat gij om Mijnentwille vele smartelijke verliezen lijdt, dat al het uwe te gronde gaat de goedertierenheid des Heeren is in der eeuwigheid. Bij Hem is de fontein des levens; Hij zal alles koninklijk goed maken.
En daar houdt nu de Heere aan Zijn Israël, aau het huis van Aiiron, aan allen, die den Heere vreezen, de eigene ervaring voor. In den angst, in de benauwdheid, waar het Mij zoo bange, zoo benauwd was, dat Ik niet doorkomen kon, waar Mij het leven dreigde te ontgaan vanwege droefenis der ziele, waar Ik niets dan verlatenheid, toorn, kruis en dood zag, - het vleesch werd Mij in stukken van het lichaam gescheurd in de benauwing; Ik werd aan alle zijden deerlijk verwond; Ik lag onder de dooden, afgezonderd als de verslagenen, die in het graf liggen, aan welken de Heere niet meer gedenkt; de Heere had Mij in den ondersten kuil nedergelegd, in duisternissen, in diepten; de grimmigheid des Ileereu is op Mij; Hij drukt Mij neder met al Zijne baren (Psalm 88); Ik had niets meer aan Mijnen God, vernam en vond geen enkel woord om Mij te troosten; alles wierp Mij dieper in den dood, de hel omringde Mij, zoodat Ik roepen moest: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Ik brul, maar Mijne hulp is verre; Mijn God! Ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet, en des nachts zwijg Ik ook niet - w'aar het Mij zoo was, dat de verdoemden in de hel zulk eenen angst niet lijden mogen, daar kwam het in Mij op: doch Gij zijt heilig, wonende onder de lofzangen Israëls. Ik echter ben een worm en geen man. Daar kon Ik het niet inhouden, het moest van Mijne lippen: Gij hebt Mij uit den buik Mijner moeder uitgetogen; Gij zijt Mijn God van den buik Mijner moeder aan. Zoo wees niet verre van Mij, want benauwdheid is nabij, want er is geen helper. Laat hen door Mij niet beschaamd worden, die U verwachten, Heere, Heere der heirscharen; laat hen door Mij niet te schande worden, die U zoeken, o God Israëls. Ik ben vermoeid van Mijn roepen, Mijne keel is ontstoken, Mijne oogen zijn bezweken (Psalm 6!ï) — maar Mijn stenen, Mijn weenen kwam toch ten laatste in Zijne ooren. In de benauwdheid riep Ik den Heere aan, in den angst en nood schreeuwde Ik : Heere, waar zijt Gij, — nader Gij, Jk kan niets meer, Gij zijt ruimte, en zoo Gij Mij slechts eene ruimte toont als het oog eener naald, zoo kom Ik er doorhenen, — Gij zijt, ofschoon Ik opgehouden heb te zijn, en strekt Gij Uwe hand uit, zoo verwijdt Gij de opening en trekt Mij er door henen en er uit. En zoo deed Hij ook, zoo toonde Hij het ook, toen Ik IIem aanriep. Hij verhoorde Mij; Hij antwoordde Mij. Wat gij dan nu alzoo door Mij leert, ervaar dat:
Geen steenrots kan mjj houden of bedwingen;
Voor Hem moet 't graf, trots zegel, openspringen.
Zoo heeft Hij Mij getroost, om u, Mijnen broederen, naar Zijn bevel toe te roepen: Troost, troost Mijn volk, spreekt naar het hart van Jerusalem (spreekt met vriendelijke lippen tot Jerusalem). Nu, zoo wil de Heere zeggen: Is dan de Heere niet vriendelijk, is Zijne goedertierenheid niet in der eeuwigheid, naardien Hij Mij zulks gedaan heeft, naardien Hij mijn roepen verhoord en Mij uit de benauwdheid in de ruimte gevoerd heeft?
Op zulke wijze wekt ons de Heere op, dat wij God loven, dat bij Hem de ruimte is, ja, dat Hij Zelf alleen onze ruimte is, dat bij Hem alleen het wezen is der zaken, de waarheid en het leven , j a dat, en bij Hem alleen de hulpe. (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 juni 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Eene betrachting over Psalm 118. (Vervolg.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 juni 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's