Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Betrachting over Joh. 7 : 40—53. (Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Betrachting over Joh. 7 : 40—53. (Slot.)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij lezen Vs. 45, 46: De d i e n a a r s dan kwamen t o t de o v e r p r i e s t e r s en F a r i z e ë n ; en d i e z e i d e n tot hen: waarom h e b t gij Hem n i e t g e b r a c h t ? De d i e n a a r s a n t w o o r d d e n : Nooit h e e f t een m e n s c h a l z o o g e s p r o k e n , gelijk deze mensch. Ziehier den indruk, die het optreden en de prediking van Jesus op de dienaars der overheid maakte. Zij waren uitgezonden door de Farizeën en de overpriesters, zie Vs. 32, waar de Evangelist Johannes de Farizeën het eerst noemt, terwijl hij in Vs. 45 de overpriesters voorop plaatst. Ook dat heeft beteekenis. De Farizeën toch waren het, van wie de vervolging tegen den Ileere Jesus uitging. Zij, die zich in hunnen waan der gerechtigheid en vroomheid door des Heeren Jesus prediking bestraft voelden, konden Hem niet uitstaan. De erkenning door het volk van Jesus als den Profeet, als den Christus, was voor hen hetzelfde als hun eer en aanzien, hun roem der vroomheid en godzaligheid verliezen. Het was dan met hun rijk, het rijk hunner heiligheid gedaan! En och, een mensch houdt zijn eigen vrome leven met hand en tand vast. Dat wil hij niet verliezen; zal hij dat verliezen, dan moet de Heere God hem te sterk worden, gelijk het met Saulus op den weg naar Damaskus ging-
Nu — zij hadden er op aangedrongen, dat de oversten des volks hunne dienaren zouden uitzenden om Hem te grijpen. Gesteund door dien machtigen Joodschen raad, zouden zij dan wel spoedig den Heere Jesus onschadelijk gemaakt hebben, — zoo dachten zij. En daar gingen de dienaars er op uit als vaardige en krachtige lieden voor zulk een werk, als mannen, die voor niets terugdeinsden, en hoe menigwerf mogen zij wel uitgezonden geweest zijn, om eenen door de Joden gehaten vijand te grijpen! Maar . . . daar komen zij onder de schare bij den Heere Jesus, en hooren Hem spieken, spreken met zulk eene autoriteit, waardigheid, macht en heerlijkheid — zij nemen den indruk waar, die Zijne prediking maakte op het volk, — zij zijn gansch verbaasd, verplet en verslagen. Die krachtige lieden zijn als zwakke kinderen, die ruwe knechten zijn als teedere knapen, — hunne kracht is verlamd, zij durven en vermogen niets tegen Dien, Die daar staat in Zijne zachtmoedigheid en nederigheid en in de grootheid Zijner kracht, sprekende als machthebbende de woorden der waarheid en des eeuwigen levens.
De handen aan Hem slaan, dat kunnen zij niet; zij gaan terug tot degenen, die hen gezonden hebben, en . . . op de schampere en nijdige vraag hunner heeren kunnen zij slechts antwoorden: Nooit heeft een mensch alzoo gesproken als deze mensch. Neen , zóó hebben zij het niet gehoord van hunne overpriesters, van schriftgeleerden en Farizeën. Zachtmoedig en te gelijk ernstig, vol kracht en machtsbetooning, en toch niet bitter, niet vermetel, enkel geest en leven , bedoelende alleen de eere Gods en het heil der ziel, — o, zij konden het niet omschrijven, zoo eenig en heerlijk als het was , maar nooit hebben zij het zoo uit den mond eens mensehen vernomen. En ook wij kunnen het niet omschrijven volgens de waarde en heerlijkheid, het leven en de macht, die het bezit — maar waarheid is het, waarheid des Heiligen Geestes, wat de dienstknechten hebben betuigd; en bij wien hunner het zoo in het hart gegrepen en post gevat heeft, dat hij er zich niet meer van heeft kunnen ontslaan, — deze heeft al meer van de heerlijkheid en macht des Woords C'hristi ervaren, en heeft God geloofd in grooten vrede. En wie onzer het Woord, het Evangelie van Christus in zijne zaligende werking heeft ervaren, hij heeft door den Heiligen Geest de besliste keus gedaan, evenals Petrus, toen hijzeide: „[Jeere, tot wien zullen wij heen gaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens, en wij hebben geloofd en bekend, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods." — Hoe wonderbaar is toch het Woord van Christus. Daar komen lieden in vijandschap, om den Heere Jesus te grijpen, te binden, — en zij worden in liefde gegrepen en gebonden door den Heere.
Och, wat doen wij anders van nature, dan ons in haat en vijandschap opmaken tegen den Heere Jesus en Zijn Woord, •— en zie, wien de Heere wél wil, hij wordt uit vrije goedheid, in eeuwige liefde gegrepen en gebonden door den Heere en Zijn "Woord. En, of het eenen mensch grijpt en bindt ten eeuwigen leven of niet, — het zal toch zich handhaven, als het Woord, dat öf nederwerpt tot zaligheid, öf nederwerpt tot verderf. —- Maar vernemen wij, wat de overpriesters en Farizeën op dat getuigenis dor dienaars antwoorden! hoe het optreden en de prediking des Heeren Jesus bij het Sanhedrin werkte.
Ys. 47 v.v. De Earizeën dan antwoordden hun: Zijt ook gijlieden verleid ? Heeft iemand uit de oversten in Hem geloofd, of uit de Farizeën? Maar deze schare, die de wet niet weet, is vervloekt." Welk een bittere taal! Het Sanhedrin verraadt hier zijn haat en vijandschap, zijne nijdigheid en boosheid tegen den Heere Jesus. Het openbaart hier zijn gruwelijken hoogmoed en eigengerechtigheid, zijne schrikkelijke blindheid en onverstand. De dienaars, het volk — zij moeten hunnen oversten, hunnen priesters en den vromen lieden gelooven. Het Woord, de Heilige Schrift, heeft geen gezag — maar zij, do heilige mannen des volks, hebben gezag, dat is hunne uitspraak. Dat is verachting van het hoogste Gezag, van God, Zijn Woord, Zijne Wet, Zijnen Christus,— dat is heerschappij voeren over het geloof, over de gewetens der menschen. Zij zijn de uitleggers der Wet, — en de schare, die hen niet volgt, is vervloekt, dat is m. a. w.: die hen verlaat en den Heere Jesus aanhangt, is vervloekt. Ach, wat eene treurige, ellendige, goddelooze gezindheid in het hart van deze voorgangers en herders, van deze leeraren en leiders Israëls. Yroom zijn zij, rechtvaardig en heilig, godvruchtige lieden, — en al wie hen durft wederstreven en hun niet op gezag gelooft, zijn goddeloozen , zijn vervloekten. Wat eene schrikkelijke blindheid! daarmee verachten, verwerpen, versmaden, vervloeken zij den eeuwig Gezegende Gods des Vaders, Jesus, den Christus Gods! — O, hoe verre verschillend van de woorden des Heilands, als dag en nacht; — hoe gruwelijk en goddeloos moeten deze woorden den dienaars geklonken hebben bij hetgeen zij uit den mond des Heeren Jesus gehoord hadden! Hoe klinkt het ook ons als taal der helle en des duivels in de ooren! en toch, toch — laten wij ons niet boven deze Farizeën verheffen, alsof wij zooveel betere gedachten hebben van den Heere Jesus en Zijn Woord. Zijn ook wij van nature niet blind voor de heerlijkheid van Christus en van Zijn Evangelie? Zegenen ook wij onszelven niet in den waan van eigengerechtigheid en heiligheid, en vervloeken degenen, die onze vroomheid en onze deugden niet roemen en prijzen ? Willen ook wij niet het gezag der waarheid, — het goed weten, het goed verstaan van de dingen van liet Koninkrijk Gods ons aanmatigen? en wee hem, die ons tegenkomt en tegenstaat! Huigen wij, wij voor de waarheid Gods, en houdt ons gezag op, waar Zijn Woord, het Woord des HEEKEN Heeren spreekt! Erkennen wij den Heere Jesus als den Christus Gods, als den eenigen algenoegzamen Heiland en Zaligmaker, zonder bij of nevens Hem op iets anders ons te verlaten? Scheppen wij uit de fonteinen des levenden waters, uit den Heere Jesus Christus en Zijn Evangelie met vreugde, ons latende leiden en regeeren door den Heiligen Geest, Die alleen in de waarheid leidt en ons des Heeren wegen leert? Of is het niet veeleer zoo ook onder ons Christenen, dat de een het hier, de ander het daar zoekt naar de vonden eener godzaligheid, die niet uit God is, in de leeringen en geboden der menschen, eener eigenwillige godsdienstigheid ? en willen wij allen naar onzen aard niet behooren tot die partij, die zich noemt: „de christelijke bjj uitnemendheid," „de algemeen in de christelijke wereld erkende," „die de Wet verstaat" „het volk Gods," „de geloovigen" „de godzaligen," „de vromen," d. i. tot de partij der Farizeesche wereld, — en moet niet alles wat daarbuiten is vervloekt heeten? O, sla den blik rondom u en in uw eigen hart, en beantwoord voor het aangezicht Gods in uwe binnenkamer de vraag: behoor ook ik tot die Farizeën ? Ja, de Heere Jesus Christus weet door Zijn Woord en Geest wel tot eenen Farizeër te maken in eigene schatting, zoodat wij onszelven leeren veroordeelen, — en dan als een goddelooze om Zijne genade smeeken. Is Hij nu in Zijne liefde met ons daarmee begonnen, dan mogen wij ook nog niet zoo dadelijk van ons Farizeïsme los zijn, — ik bedoel: nog niet geheel tot een goddelooze in eigene schatting geworden zijn, zoodat wij voor God en menschen van niets anders weten en getuigen dan van den eenigen Kaam ter zaligheid, den éénen Rechtvaardige Gods, Jesus Christus, — maar ons Farizeïsme begint ons toch benauwd te worden, wjj beginnen het „tot dusverre door ons geliefd standpunt" te betwijfelen, en wij kunnen niet meer zoo maar voetstoots toegeven, wat de Farizeën, de overpriesters en schriftgeleerden zeggen, en wat de vrome lieden beweren; wij worden gedreven naar een hooger gezag dan de menschen, al hebben zij ook den naam van heilige en verstandige lieden En er ligt een trek naar Hem henen, Die ons hart alreeds, ook zonder dat wij het ons recht bewust zijn, tot Zich getrokken heeft. — Dat vinden wij ook hier. Wij lezen Ys. 50, 51 : „Kicodemus zeide tot Hem, welke des nachts tot Hem gekomen was, zijnde één uit hen: Oordeelt ook onze wet den mensch, tenzij dat zij eerst van hem gehoord heeft, en verstaat, wat lijj doet ?" —Zie daar hebt gij Nicodemus, van wien de Evangelist Joliannes zégt: „welke des nachts tot Hem gekomen was." De Heere Jesus had toen een gesprek met Kicodemus gehouden, dat hem in zijn Farizeïsme tot op den grond zijns harten aantastte. Het blijkt hier, dat NIcodemus het niet alleen niet vergeten had, maar dat het woord des Heeren Jesus ook bij hem werkte. Dat werk van Christus in hem dreef hem hier aan, om tegenover zijne ambtgenooten, — hij zat mede in het Sanhedrin, -— op te komen, en al doet hij het ook nog schoorvoetend en schroomvallig, hij kan toch niet zwijgen; hij beroept zich op de Wet Gods, al noemt hij deze in'Farizeesche gezindheid „onze wet", — hij wijst dus op eeu hooger gezag, „hij wijst op hetgeen o a. geschreven staat: Exod. 23 : 1, n.1. „Gij zult geen valsch gerucht opnemen; en stelt uwe hand niet bij den goddelooze, om een getuige tot geweld te zijn." Deuter. 1 : 16: „Hoort de verschillen tusschen uwe broederen," vergel. Deuter. 17 : 8; 19 : 15 en Levit. 19 : 15. — Zoo kwam Nicodemus hier eenigszius uit voor den Kaam des Heeren , maar toch hield liij hier niet vol tegen het Sanhedrin , dat hem op stekende en smadende wijze eigenlijk hetzelfde toevoegde, als zij den dienaars hadden gezegd: „Zijt ook gij verleid?" maar omdat zij hier met „een uit hen" — Nicodemus had nog niet met he n gebroken, — te doen hadden, zeiden zij tot hem op wat minder hoogen toon dan tot de dienaren : „Zijt gij ook uitGalilea? onderzoek en zie, dat uit Galilea geen Profeet is opgestaan." Intusschen, zij konden het toch weten, dat van den Christus geschreven staat in betrekking tot het Galilea der Heidenen : „Het volk, dat in duisternis wandelt, zal een groot licht zien; degenen, die wonen in het land van de schaduwen des doods, ov er dezelve zal een licht schijnen, .Tes. 9 : 1 en 8 : 23. En zoo verwierp het Sanhedrin, wijs als het zich waande, het gezag van Gods Wet, schikte zich niet tot onderzoek der Heilige Schrift, en Nicodemus ? Wij zien hem hier zwijgende, — doch te zijner tijd zal hij openlijk uitkomen voor den Heere Jesus Christus, en wel juist dan, als openbare discipelen zich verborgen houden. Dat leert ons, dat geen Nicodemus en geen discipel roem heeft, maar ook dit: dat de Heere de Zijnen kent en verlost en bewaart, dat hij helden hunnen roem ontneemt en zwakken tot helden maakt. — Het laatste Vers luidt: „En een iegelijk ging heen naar zijn huis." Het Sanhedrin met een hart vol nijd — de duivel had het toch niet kunnen winnen, — Nicodemus zeker met allerlei vragen en bedenkingen en verlegenheid. En het volk, en de dienaars? De een waarschijnlijk met een verslagen hart, de ander met een hart vol twijfel en ongeloof. Anderen gingen allicht weer in het feestgewoel op, en dachten slechts aan eten en drinken. WM ons, als de verschijning des Heeren Jesus Christus en de prediking Zijns Woords in onze harten het geloove gewerkt heeft öf werkt en versterkt, het geloof: Jesus is de Christus. Hij is ons heil alléén, ons leven en onze zaligheid!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 juli 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Betrachting over Joh. 7 : 40—53. (Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 6 juli 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's