Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eene betrachting over Jona 1 :1—3.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eene betrachting over Jona 1 :1—3.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

,,En het woord des Heeren geschiedde tot Jona, den zoon van Amitthai, zeggende: Maak u op, ga naar de groote stad Nineve, en predik tegen haar: want hunlieder boosheid is opgeklommen voor Mijn aangezicht. Maar Jona maakte zich op om te vluchten naar Tarsis, van het aangezicht des Heeren ; en hij kwam af te Jafo, en vond een schip, gaande naar Tarsis, en hij gaf de vracht daarvan, en ging neder in hetzelve, om met henlieden te gaan naar Tarsis, van het aangezicht des Heeren."

Van Jona, wiens wedervaren ons in het Boek zijner profetiën bericht wordt, is elders uit de Heilige Schrift weinig bekend. Wij lezen van hem alleen in 2 Kon. 14:25, dat hij een knecht des Heeren was, door wiens dienst de Heere het woord der profetie tot Israël deed komen ten tijde van Jerobeam II, dus ongeveer 800 jaar vóór Christus' geboorte. Voorts vinden wij in het Nieuwe Testament, dat onze Heiland op hem gewezen heeft als één Zijner typen of voorbeelden, waardoor de Heere den weg des heils aan Israël afscbaduwde (Matth. 12; Luk. 11). Wat wij intusschen van hem weten is genoegzaam om ons te doen zien, dat de Heere Zijn eigen werk in stand weet te houden, en hoe Hij de Zijnen, niettegenstaande al hun tegenstaan en tegenstribbelen, nochtans zoodanig leidt en houdt, dat zij Zijnen lof moeten verkondigen, en de volheid van de macht der genade moeten verheerlijken. Van Jona wordt ons niet — zooals anders onder Israël veelvuldig gebruik was — een uitvoerig geslachtsregister medegedeeld; want het gaat ook hier niet om den menscli te verheerlijken, maar om het op eene aangrijpende wijze in het licht te stellen, hoe de barmhartigheid Gods zich daar verheerlijkt, waar het den Heere behaagt; en aan de andere zijde, hoe de mensch den rijkdom dier barmhartigheid niet verstaat en ze ook niet wil zien komen in Gods weg. Het woord, de naam „Jona" beteekent „duif"; welnu, zoo als de duif uit Noachs arke geene rust vond voor het hol van haren voet in haar omzwerven, totdat zij tot de arke terugkeerde, zoo zou deze Jona in zijn eigengekozen weg geene rust vinden, maar wel tot de gehoorzaamheid aan het Woord des Heeren moeten terugkeeren, om straks met het olijfblad der prediking van Gods barmhartigheid henen te gaan tot eene zondige stad. Hoe het ook gaat: des Heeren wil zal gelden, en Zijn raad moet volbracht worden, al gaat het met Zijne knechten ook door de diepste diepten en schrikkehjkste afgronden heen. Jona's vader wordt ons genoemd, en in 2 Kon. 14 : 25 de stad, waar hij geboren was, opdat wij het zouden weten, dat Jona geen verdicht, maar een werkelijk historisch persoon is, in wien de Heere ons als in een spiegel voorhoudt, hoe onverstandig en traag van hart de mensch is om Zijn bevel te gelooven , en zich aan Zijn Woord te onderwerpen ; en hoe dat een knecht des Heeren, een kind Gods, in zichzelven niet anders is dan mat, ellendig en dood, wan neer hij het Woord des Heeren niet bewaart. Jona 's vader heette „Amitthai", welke naam van hetzelfde woord komt als bet woord „Amen", en „waarachtig" beteekent. Maar — zoo kan men vragen — hoe toch kon een Israëliet den vermetelen moed hebben, om zijn kind „Amitthai" d. i. „de waarachtige" te noemen, daar hij toch zeer goed wist, dat God alléén waarachtig en alle mensch leugenachtig is? (Rom. 3 : 4.) Laat ons bedenken, dat dergelijke naamgevingen volstrekt geen bewijs zijn van onnadenkendheid, veel minder van lichtzinnigheid ; maar dat zij integendeel juist getuigen zijn van diepgaande en bange worstelingen des geloofs, waarbij men zich tegen al het zichtbare in en door al het tegenstrijdige heen vastklemde aan den getrouwen God en steunde op Zijn Verbond. In dat opzicht zijn dus de heerlijke en beteekenisvolle namen in Gods Woord als het ware zoovele banieren, die het geloof door den Heiligen Geest oprichtte tegen de opdringende slagorden van duivel, wereld en eigen vleesch. Wanneer dan in geloove zulke heerlijke namen aan de kinderen werden gegeven , dan wilde men daarmede zeggen: „Zulk eenen God hebben wij en onze kinderen ; zóó is Hij om Zijns Verbonds wil; dat Yerbond zal H ij bevestigen aan dit mijn kind, aan hetwelk ik zulk eenen heerlijken naam geef." Daarom viel het naamgeven dan ook samen met het ontvangen van het Sacrament der besnijdenis. (Vergel. Luk. 1 : 59—63.)
Bij ons is de beteekenis van verreweg de meeste namen verloren gegaan; maar, ouders! denkt gij er bij de opvoeding uwer kinderen wel aan, welk eenen heerlijken Naam de Heere, de God des Verbonds, op uwe kinderen, en ook op u gelegd heeft in het Sacrament van den Heiligen Doop ? Indien wij daarop evenwel zouden insluimeren, dan bedriegen wij onszelven, en de waarheid is in ons niet; want de waarheid Gods, die in het Verbond vast staat, moet door de toepassende genade waarheid in onze ziel worden, of wij hebben voor onszelven niets aan den troost en de vastheid des Verbonds. Als Jona b. v. gedacht had: „Ik ben de zoon van iemand, die door zijnen vader in de hoede van den waarachtigen God is toevertrouwd, dus zal het met mij vanzelf wel terecht komen", dan zou hij van de troostvolle leer der Goddelijke Voorzienigheid misbruik hebben gemaakt.
Uit hetgeen wij in het Boek der Koningen lezen, blijkt het ons, dat Jona afkomstig was uit het land Zebulon; dus uit het land, waar, volgens Jesaia's woord (Jes. 8 : 23 en 9 : 1) het volk in duisternis zat, en degenen woonden, die zaten in het land en schaduwe des doods. Van daar kwam Jona. Zoo weet de Heere al de Zijnen op Zijnen tijd wel te vinden; waar zij ook wonen en onder welke omstandigheden ook: Hij vergadert hen van de vier winden des hemels en brengt eenmaal al Zijne ballingen veilig te huis. J a hen, die eertijds geen volk waren, maakt Hij tot Z ij n volk, ze roepende uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht, en hen in d a t licht, het licht Zijns welbehagens in Christus, beschouwende en rekenende als een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig en verkregen volk, om Zijne deugden te verkondigen. (1 Petr. 2 : 9 , 10.) Ook Jona was dat licht opgegaan; ook Jona was, door de innerlijke bewegingen der barmhartigheid onzes Gods, bezocht door den Opgang uit de hoogte, om dengenen te verschijnen, die gezeten was in duisternis en schaduwe des doods, om zijne voeten te richten op den weg des vredes.
Welk een voorrecht, niet waar ? En hoe volvaardig zal deze knecht des Heeren nu ook geweest zijn om aanstonds van ganscher harte den wille Gods te volbrengen! Ja, zoo zouden wij menschen wel zeggen, en ook wel willen, dat het geweest ware; en zoo leert ook alle vleeschelijke godgeleerdheid, die nooit in diepe verlorenheid aan de doodelijke kwaal van eigen hart ontdekt werd, en daarom den mensch vleit en opbouwt in eigen vroomheid.
Gaat liet ons evenwel om gerechtigheid voor God, en om de handhaving Zijner geduchte Wet bij en tegenover ons; zijn wij waarlijk door Gods Woord en Geest aan onszelven ontdekt, en in onze verlorenheid voor God neergezonken, dan zullen wij wel met ontzetting.de toepassing van het Boek Jona op onszelven moeten maken, en het wel moeten erkennen, dat het met allen roem des vleesches uit is; dat allen, vromen en goddeloozen, te zwijgen hebben voor het aangezicht des Heeren , des Gods der gansche aarde. Dan zullen wij — hoe terneer werpend dit ook zij voor onzen hoogmoed, en hoe pijnlijk ook voor vleesch en bloed — dan zullen wij het wel moeten toestemmen, dat de leer eener zoogenaamde „hebbelijke genade", waardoor een wedergeboren en bekeerd mensch nu in eigene kracht zou kunnen werken, eene leer is, die door Gods Woord, in Jona's voorbeeld, ganschelijk omvergeworpen wordt. Niet den mensch te verheffen, maar de g e n a d e onzes Gods hoog omhoog te houden; niet het getrouw zijn en standhouden des menschen te prediken, maar dat de God dés Verbonds, de rechte Amitthai, de eenige Waarachtige is, dit is het, wat de Heere in Jona's geschiedenis voor aller creaturen oor luide doet uitroepen.
„Het Woord des Heeren geschiedde tot Jona." De Heere maakte in vroeger jaren onder de Oude Bedeeling, en ook nog later, toen Zijn Woord nog niet in geschrifte aan de Kerk was overgegeven, Zijnen raad en wil bekend door mondelinge aanspraken, hoorbare stemmen, gezichten en droomen. Op welke van deze wijzen des Heeren Woord tot Jona kwam, wordt ons niet medegedeeld. Dit staat intusschen vast: Jona wist met ontwijfelbare zekerheid, dat het tot hem kwam, en dat hierin tot hem gezegd werd: „Maak u op, ga naar de groote stad Ninevé, en predik tegen haar: want hunlieder boosheid is opgeklommen voor Mijn aangezicht". De Heere vordert gehoorzaamheid zonder uitstel van Zijne knechten. Zoo lezen wij van Abraham, den vader der geloovigen, dat hij, toen hij het bevel ontvangen had, om zijnen zoon te offeren, den volgenden morgen reeds vroeg zich opmaakte om naar de plaats te gaan, die God hem bescheiden had. (Gen. 22 : 3.) Abraham in geloove gehoorzamende, beeft de heerlijke vrucht hiervan weggedragen, en is, zooals Jakobus schrijft, „een vriend van God genaamd geweest" (Jak. 2 : 23); maar is men, tegen zijne consciëntie in ongehoorzaam, om op het Woord des Heeren acht te geven, dan weet de Heere Zijne Jona's wel te vinden en wel zoodanig door diepe wegen te leiden, dat zij Zijnen wil m o e t e n volbrengen; want wie heeft zich tegen Hem verhard en vrede gehad? (Job. 9 : 4.) Jona moest henengaan naar Ninevé , eene groote stad genoemd. Ninevé was al spoedig na den zondvloed door Ninus of Nimrod gesticht, en werd de hoofdstad van het machtige Assyrische rijk. Waarschijnlijk was zij in den vorm van een langwerpig vierkant langs de oevers van de rivier de Tigris gebouwd, pronkende met eenige honderden torens, en omgeven door hooge muren en zware wallen, zoodat zij haar wederga niet had onder al de steden van het Oosten. Dat Ninevé eene zeer prachtige en groote stad was, leeren wij uit hetzelfde Boek Jona, waar gezegd wordt: „Ninevé was eene groote stad Gods, van drie dagreizen, waarin veel meer dan 120.000 mensehen waren, die geen onderscheid wisten tusschen hunne rechter- en linkerhand" ; dus eene stad, waarin wellicht een millioen menschen woonde. Het was eene stad van drie dagreizen. Hierbij houde men in het oog, dat de steden in het Oosten niet dicht bebouwd waren, zooals bij ons Westersche volken. Zoo moet men zich Ninevé dan meer voorstellen als eene verzameling van op zichzelf staande lusthoven, paleizen en andere gebouwen , die door soms groote ruimten, tuinen of weiden van elkander gescheiden waren. En nu — naar deze groote stad inet hare talrijke inwoners , die in weelde en overdaad leefden en op eiken vreemdeling uit de hoogte neerzagen, naar deze stad, die het aloudste en hechtste bolwerk des Heidendoms was, naar deze stad moest Jooa henen ; hij alléén, terwijl de Heere niemand aanwees om hem te vergezellen en om hem met raad en daad bij te staan, zooals vroeger Aiirou aan Mozes toegevoegd werd, toen deze tot Faraü moest gaan. Eene zware taak reeds zou het voor Jona geweest zijn, indien de Heere hem bevolen had om in dat Ninevé een tijdlang als rustig burger te wonen, zonder zich meer dan volstrekt noodig was met hare inwoners in te laten; — dat reeds zou eene zware taak voor hem geweest zijn, omdat het hem dan gegaan zou zijn als Lot in Sodom, van wien wij lezen, dat hij, onder hen wonende, dag op dag zijne rechtvaardige ziel gekweld heeft door het zien en hooren hunner ongerechtige werken. (2 Petr. 2 : 8 . ) Haar nu? Jona moet alleen naar die groote stad, naar dien welbevestigden zetel des Ileidendoms, en — hij moet er prediken, hij moet t e g e n haar prediken, of — zooals eigenlijk staat — „luidkeels roepen", gelijk ook tot Jesaia gezegd werd: „Roep uit de keel, houd niet in, verhef uwe stem als eene'bazuin." Jes. 58 : 1. Wat moet Jona prediken? Ofschoon hem dit eerst later volkomen zou worden geopenbaard , zooals uit Hoofdstuk 3 blijkt, wist Jona toch nu reeds wel, dat hij als des Heeren getuige tegen het zeer zondige volk zou moeten optreden. Hij moest komen als boetprediker, allen hunne ongerechtigheid ontdekken en voorhouden, hoe zij voor het aangezicht des Heeren, des Gods van hemel en aarde, hunnen weg hadden verdorven. Dit lag opgesloten in het woord des Heeren: „Want hunlieder boosheid is opgeklommen voor Mijn aangezicht." Groote, gruwelijke zonden, die men met opzet en tegen beter weten in bedrijft, en die alzoo openbaringen zijn van den ontzettend diepen afval des menschen van God, — dergelijke zonden worden in Gods Woord gezegd tot Hem op te klimmen of tot Iiem te roepen. Maar in Gods Woord wordt nog eene andere zonde, eene „roepende" of „schreiende" zonde geheeten: eene zonde, die wellicht zeer veel voorkomt, en waarop men in het geheel niet of althans zeer weinig let, n. 1. de zonde om het loon der arbeidende klasse te verkorten, zooals Jakobus schrijft: „Ziet, de loon der werklieden, die uwe landen gemaaid hebben, welke van u verkort is, roept; en het geschrei dergenen, die geoogst hebben, is gekomen tot in de ooren van den Heere Sabaöth". (Jak. 5 : 4.) Dergelijke roepende of schreiende zonden worden door den Ileere meermalen zichtbaar gestraft, opdat velen het mochten zien en ter harte nemen, en alzoo de samenleving der maatschappij mogelijk blijve. Zoo is de Heere dan te midden des kastijdens toch nog Zijner barmhartigheid gedachtig. Daarom moest ook aan Ninevé het Woord des Heeren worden gebracht, daardoor hunne zonden ontdekt en aangewezen worden, opdat zij zich mochten bekeeren, en do ondergang van stad en volk mocht worden verhoed. Door de prediking des Woords wilde de Heere Nineve's behoud, en dat Woord zou haar gebracht worden, al toog Jona ook zoo ver mogelijk weg. Zoo handhaafde de Heere dan ook tegenover deze Heidenen Zijnen Naam van Ontfermer, van Wien David getuigt: „O, Heere! Uwe goedertierenheid is tot in de hemelen, Gij behoudt menschen en beesten." (Ps. 68 : 6, 7.) Alzoo komt ook hierin Zijn doen heerlijk uit tegenover het doen des menschen. Mij alleen is de Barmhartige, terwijl wij menschen soms wel veel spreken en roemen van onze barmhartigheden, maar toch, als het er op aankomt, in waarheid niet barmhartig zijn jegens onze evenmenschen. Wie zou het vermoed hebben, dat de Heere gedachten des behouds had over Ninevé, over dien hoofdzetel des Ileidendoms? Wie onder Israël zou zich met zulke snoode zondaars, wier boosheid tot God in den hemel opgeklommen was, hebben willen inlaten ? Doch de Heere gedacht aan hen en wilde hun behoud. Zoo doorloopen Zijne oogen de gansche aarde, om alles naar Zijnen raad en wil in stand te houden, wat Hem behaagt, en om verre boven ons denken en boven onze verwachtingen te zegenen, wel te doen, uitredding te geven aan alle plaatsen Zijner heerschappij. Zoo is er geen spraak of oord, waar Zijne heerlijkheid niet wordt geopenbaard en verkondigd in het werk Zijner handen, want immers:
De Heer heeft Zich, als d'allerhoogste Koning,
Een' troon gevest in Zijne hemelwoning,
Zijn koninkrijk heerscht over 't wereldrond.
Looft, looft den Heer, gij Zijne legermachten,
Gij eng'len, die Hem dient met heldenkrachten!
En vaardig past op 't Woord van Zjjnen mond.
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 september 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Eene betrachting over Jona 1 :1—3.

Bekijk de hele uitgave van zondag 7 september 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's