Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, Hoofdstuk 17 : 27 vv. (Vervolg).

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, Hoofdstuk 17 : 27 vv. (Vervolg).

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Atheners meenden, en zij verhieven zich daarop, dat zij geenen mensch tot vader hadden, maar dat hunne voorouders bij menigte uit den grond van Attika waren opgekomen, de aarde alleen was dus hunne moeder. De Apostel weerlegt met het Woord Gods deze dwaze veronderstelling en toont hun duidelijk aan, hoe het met de zaak staat, t. w. niet uit velen, maar uit éénen mensch, door God geschapen, zijn niet alleen de Joden ontsproten, maar alle volken, die de aarde bewonen. Tot hem en tot de hulpe, die uit zijne lendenen genomen was, geschiedde het woord: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde! Zoo bestaat er dus tusschen al de nakomelingen van dezen eersten mensch eene innige bloedverwantschap, die echter niet meer wordt gekend omdat de zonde er tusschen trad, en de Schepper den mensch onbekend is geworden; en de aarde, bestemd de rustige woonplaats te worden eener groote familie, is geworden tot eene plaats, waar men elkander bijt en vereet, en de een zich uitnemender acht dan de ander. Dat alles gaat evenwel niet buiten God om, maar boven dit gewoel troont de Heere, Die de volken vermenigvuldigt en verderft, Hij breidt de volken uit en leidt hen. Hij regeert niet slechts Israël, het uitverkoren volk, dat Hem kent, maar ook de Heidenvolken, die Hem niet kennen; hun lot ligt geheel in Zijne handen, Hij verandert de tijden en stonden, Hij zet koningen af, en Hij bevestigt de koningen. (Dan. 2: 21.) Geen blind noodlot, zooals de Stoïcijnen leerden, maar eene Vaderlijke hand bestuurt het lot van geheele volken en enkele personen. God heeft het niet van het toeval laten afhangen, wat ieder overkomen zou, en waar zij zich vestigen zouden, maar Zijne hand hield het meetsnoer en bepaalde de plaats van ieders woning. Lang te voren, eer nog de wereld stond, heeft God reeds gezorgd voor elk Zijner menschenkinderen; wie zal dan Zijnen raad veranderen ?
O! hierin ligt een rjjke troost voor allen, wien het menigmaal zoo bang is, en die niet weten, hoe door te komen door dit tijdelijk leven! Yeilig mogen zij al hunne nooden aan God, hunnen trouwen Schepper klagen. Het brood, dat heden noodig is, maar er niet is, ligt toch reeds bij Hem gereed, en zou Iiij; Die de vogelen voedt, van welke geen enkele op de aarde valt zonder Zijnen wil, Zijne mensehenkinderen vergeten? Zal Hij hun niet alles geven, voedsel, kleeding en een huis om in te wonen? O, zij, voor wie God geen onbekende God is, maar die Hem gevonden hebben in het aangezicht van Jesus Christus, Zijnen Zoon, zij weten welk eenen genadigen God en Yader zij in hunnen Schepper hebben, en zij weten te roemen van menigvuldige verlossingen en van ongedachte uitkomst uit zoo menigen bangen stond in dit aardsche leven. Het is hun zoo goed te weten, dat alles den Heere behoort, en vreugde en smart, voorspoed en tegenspoed uit Zijne hand komt; is het hun ook menigmaal bange, Zijn Woord brengt het hun telkens te binnen, dat geene macht, hoe sterk ook, iets tegen hen vermag, zoo God het niet wil. En Die hen door dit tijdelijk leven leidt en het lichaam voedt, zal ook hunne zielen spijzigen ten eeuwigen leven en hen voor dat leven bewaren, en door de poorten doen ingaan in de stad, waar hunne woning gereed is , al legert zich ook de gansche macht der hel daarvoor, om hun den toegang' te beletten. Ook de Grieken heeft God groot en machtig gemaakt, en uit hen helden verwekt, om de Perzische wereldmacht te fnuiken, en toen Zijn tijd daar was, gebruikte Hij de macht van Macedonië en Rome, om aan de Grieksche heerlijkheid een einde te maken. Waarom de Apostel dit den Atheners en ons voorhoudt ? Opdat zij niet wijs zouden zijn bij zichzelven en roemen: onze macht heeft dat alles uitgewerkt, en wij hebben ons gemaakt tot wat wij zijn, maar opdat zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem immers lasten en vinden mochten, hoewel Hij niet verre is van een iegelijk van ons. (Vs. 27.)
De verkondiging van de daden des Heeren en het doen opmerken van Zijne oordeelen en gerichten is de door God geordende weg om Hem te leeren kennen. Wanneer Uwe oordeelen over de aarde zijn, zoo leeren de inwoners der wereld gerechtigheid, zegt de Profeet Jesaia, en: — wij hebben ook in den weg Uwer gerichten U, o Heere, verwacht, tot Uwen Naam en tot Uwe gedachtenis is de begeerte onzer ziel; zoo belijdt elk, die Hem gevonden heeft, en wien het er om gaat, dat Zijn Naam verheerlijkt worde op de aarde. Wij moeten het weten uit het Woord Gods, want eene andere bron is er niet, vanwaar onze hulp komt, en waaraan wij het leven en den adem en alle dingen te danken hebben; Wie voor ons zorgt en ons onderhoudt en alle omstandigheden leidt tot verheerlijking Zijns Naams, opdat wij ons'in de armen van onzen getrouwen God werpen, en aan alle andere goden den rug toekeeren, die niet bevorderlijk zijn noch ons verlossen kunnen. Brengt de uiterlijke welvaart er ons toe, dien God te vergeten, en beginnen wij te vertrouwen op het werk onzer handen, dan neemt God de roede en laat ons te schande worden met het onze of neemt ons af, wat ons van Hem gescheiden heeft. Heeft een geheel volk Hem vergeten, en verrijzen alom altaren, gewijd aan de goden der eeuw, en aan eigene kracht en eere, dan weet de Heere wel eenen geesel te verwekken, waarmede Hij een volk, waaronder Hij de Zijnen heeft, zoolang tuchtigt, tot dezen tot Hem wederkeeren, er moge dan van de anderen komen, wat er van komt. Tot hiertoe heeft Griekenland het niet begrepen, wat het doel was van hunne volksgeschiedenis en die van alle volken, en zij zagen daarin slechts de onverbiddelijke uitvoering van het noodlot, maar nu komt tot hen de Apostel met eene gansch nieuwe prediking en leidt hunne gedachten henen naar een bepaald doel: d e n H e e r e , Die zoo dicht bij hen is, dat zij als het ware het geruisch Zijner voetstappen hooren en Hem kunnen tasten met liunne handen, want Hij is niet verre van eenen iegelijk van ons. Nu was de Heere den Grieken als het ware nabij gekomen in Zijn Woord, en zoo zij dit met geloovige harten aannamen, dan hadden zij den Heere, den Schepper des hemels en der aarde, tot hunnen God. Ook ons komt de Heere zeer nabij en roept het ons toe: „Zie, Ik sta aan de deur, en Ik klop ; indien iemand Mijne stem zal hooren en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij." Nog is het als in de dagen des Heeren Jesus op aarde, overal is de Heere in het midden van Zijn volk en bereidt den ellendigen ruimte, zoodat zij ook te midden eener menigte, die hen verdringt en als het ware vertreedt, den zoom Zijns kleeds kunnen grijpen in de prediking Zijns Wooids en het gebruik maken der Sacramenten. Deze tijd des welbehagens duurt echter niet eeuwig, er komt ook een dag des toorns, waarop de lleere opwaakt als een Held, en allen, die Zijne genade hebben veracht, van de aarde verdoen zal door den Geest Zijns monds. Dan neemt de Heere niet slechts Zijn Woord terug, maar met dit Woord ook alle uiterlijke weldaden, ook het leven en den adem. Niemand zal immer kunnen zeggen, dat de schuld van zijn verwijderd-zijn van den levenden God bij den Heere l i g t , niemand zal zich kunnen vrijpleiten, dat het hem niet gelukt is den Heere te vinden, want beide Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid worden van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien, opdat zij niet te verontschuldigen zouden zijn, en des Heeren Woord is waarachtig, dat Hij gesproken heeft: Die Mij zoeken, zullen Mij gewisselijk vinden. Om zijnen hoorders nog vaster de innige nabijheid Gods op het hart te drukken, voegt de Apostel er verder bij : Want in Hem leven, bewegen wij ons £ii zijn wij; deze woorden zijn als het ware eene uitbreiding van dat in Ys. 25, en Paulus wil daarmede zeggen : niemand onzer leeft zichzelven en niemand sterft zichzelven, maar het is God, in Wien en door Wien alles leven en aanzijn heeft; onttrekt Zich de Schepper aan Zijne schepselen, zoo keeren zij terug tot de aarde, waaruit zij genomen zijn. Welk eene diepe afhankelijkheid ligt in deze woorden, zoodra toch de mensch door den Heiligen Geest overtuigd wordt, dat hij leven en beweging in God heeft, zal hij de noodzakelijkheid gevoelen, dit leven niet te gebruiken in den dienst der zonde, maar naar den wil Gods, opdat Hij verheerlijkt worde in het lichaam en den geest, welke Godes zijn. Geschapen in het beeld Gods en naar Zijne gelijkenis was de mensch het meesterstuk der schepping, maar spoedig was door de zonde al zjjne heerlijkheid bedorven niet alleen, maar zou door zijne schuld alles in den dood zijn opgegaan, zoo niet God van eeuwigheid besloten had, den gevallen mensch te verlossen en het beeld Gods in hem weder op te richten, door hem, die door de zonde verre was, weder tot Zich te brengen door het bloed van Christus. In Hem staat eene nieuwe schepping daar, die door de zonde niet kan verstoord worden, en allen die daarin zijn opgenomen, leven Gode en zijn gereinigd van de zonde en geheiligd tot Zijnen dienst. Dit is echter zaak des geloof«; juist zij, die deel hebben aan deze nieuwe schepping, erkennen van zich, dat zij midden in den dood liggen, en al wat nog van het beeld Gods in hen moge zijn overgebleven , kunnen zij niet in rekening brengen , maar dit is slechts eene getuigenis tegen hen. om hen te verdoemen, zoo hen God niet wilde behouden hebben. Anders de Heidenen, die God niet kennen, maar bij wie nog een gering bewustzijn is overgebleven van hunne oorspronkelijke heerlijkheid, zij verheffen zich daarop en zeggen : wij zijn ook Zijn geslacht, waarmede zij als het ware bedoelden: wij zijn Hem gelijk, goden op ziehzelven, deelen van het geheel. De Apostel gebruikt dit getuigenis van eenigen hunner poëten , om zijne woorden ingang bij hen te doen vinden, en smeedt daaruit in ket volgende een nieuw wapen , om hen te bestrijden : Wij dan, zijnde Gods geslacht, moeten niet meenen, dal de Godheid goud of zilver of steen, gelijk zij, welke door menschenkunst en bedenking gesneden zijn, Ys. 29.
Indien wij zulke voortreffelijkheden hebben, omdat wij van hetzelfde geslacht zijn als de Godheid, hoe is het dan mogelijk, dat gij die kunt voorstellen onder goud, zilver of steen, wil de Apostel zeggen; dit is immers eene onteering van het Goddelijk Wezen! Zoo de Apostel gezegd had, dat zij hunne afgodsbeelden voor goden hielden, zooals het volk ook werkelijk deed, zou hij uit den mond der philosophen spoedig gehoord hebben, dat hij van de Grieksche wijsheid niets verstond ; deze geleerden toch waren in hunne meening verre verheven boven het bijgeloof der groote menigte. Met deze woorden, die hij met wijsheid heeft gekozen, sluit hij echter voor de wijzen alle handhaving van ziehzelven af en doet hun tevens zien, dat hunne beschaving en hun kunstzin onmachtig waren den verkeerden volkswaan te verdrijven. Hoe kon toch eene doode stof, hoe schoon ook bewerkt, eene afbeelding zijn van dien God, Die menschen zulke gaven heeft gegeven ; immers is er zelfs geen adem in hunnen neus, gelijk wij menschen hebben! Zij zijn dus niet eens van Goddelijk geslacht, gelijk wij, maar het maaksel van menschen handen; hoe kunnen wij dan meenen, de Apostel sluit ziehzelven in, dat de Godheid hun gelijken zou? Een beeld, dat der Godheid gelijken zou, kan geen kunstenaar maken, want dan moest hij in staat zijn hetzelve eene mensehelijke ziel te geven, of deze, die het geheele lichaam beheerscht, kunnen afbeelden. Duidelijk genoeg moet het den Grieken zijn, zoo zij wilden hooren, en niemand kan aan de woorden des Apostels tweeërlei uitlegging geven. Hij besluit hier allen onder de zonde en doet hun zien, hoe groot deze is, en hoe zeer zij den levenden God hebben onteerd, om Hem, Die grooter is dan eenig mensch, voor te stellen onder den vorm van een beeld, dat hunne handen hebben gemaakt.
Maar niet alleen de mannen van Athene, ook wij Christenen, die in dezen zoo hoog verlichten tijd leven, hebben Paulus' woorden ter harte te nemen, en daar behoeven wij niet eens te zien op de Roomschen, die beelden maken, om te dienen als boeken der leeken, terwijl de levende God Zijne Christenen niet door stomme beelden, maar door de levende prediking Zijns Woords wil onderwezen hebben, maar wij hebben in te keeren in het eigen hart; wie beeldt zich niet een God in naar zijnen lust, en wie vereert den levenden God, zooals Hij ons in Zijn Woord bevolen heeft? O, voor het tweede gebod staan wij allen schuldig, beide Joden en Grieken, vromen en goddeloozen, en wij worden van deze schuld langs geenen anderen weg verlost dan langs dien, welken de Apostel ons aanwijst in Ys. 30: God dan, de tijden der onwetendheid overgezien hebbende, verkondigt nu allen menschen alom, dal zij zich bekeeren; alzoo langs den weg der wederkeering tot den levenden God. Hoe groot de zonde der Heidenen ook was, hoe groot ook de zonde moge zijn van ons, die onder het licht des Evangelies leven, God hoeft gedaan, alsof Hij dezelve niet zag.
Hij heeft de tijden der onwetendheid voorbijgezien en gezien op den dag, waarop Hij de zonden van al Zijn volk heeft weggenomen in het bloed Zijns Zoons. Welk eene liefelijke uitspraak, die de Heilige Geest den Apostel in den mond legt! Wat zou er van ons geworden zijn, zoo God in Zijne lankmoedigheid ook niet onze onwetendheid overzien en nog steeds de belofte Zijner toekomst vertraagd had, niet willende, dat eenigen verloren gaan, maar dat zij allen tot bekeering komen? Zoo God al de zonden, ook der Atheners, had aangezien met de oogeu Zijner heiligheid, zij zouden reeds lang verteerd zijn geweest; maar God heeft het niet gedaan, niet omdat IIij de zonde, tegen Hem bedreven, gering achtte, maar omdat Hij den dag des heils wilde doen aanbreken ook over dit volk, dat in den nacht der duisternis rondtastte. Met de verkondiging van het Evangelie der genade gaat voor Athene de Zon der gerechtigheid op, die allen beschijnen wil, die nederzitten in duisternis en schaduwen des doods, en den nacht voor hunne oogen wil verdrijven.
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 oktober 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Ter verklaring van Handelingen der Apostelen, Hoofdstuk 17 : 27 vv. (Vervolg).

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 oktober 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's