Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eene betrachting over Jona 1:4—6. (Vervolg en Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eene betrachting over Jona 1:4—6. (Vervolg en Slot.)

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Maar de Heere wierp eenen grooten wind op de zee; en er werd een groote storm in de zee, zoodat het schip dacht te breken. Toen vreesden de zeelieden, en riepen een iegelijk tot zijnen god, en wierpen de vaten, die in het schip waren, in de zee, om het van dezelve te verlichten; maar Jona was nedergegaan aan de zijden van het schip, en lag neder en was met eenen diepen slaap bevangen. En de opperschipper naderde tot hem, en zeide tot hem: Wat is u, gij hardslapende ? sta op, en roep tot uwen God, misschien zal die God aan ons gedenken, dat wij niet vergaan."

De storm, die zoo plotseling was opgekomen, had zeker in zijne werking iets buitengewoons; ten minste de zeelieden werden er door ontzet en begonnen tot hunne goden te roepen. De zeelieden vreesden: zij zagen, dat deze storm hun te machtig was, en dat zij spoedig in de diepte moesten verzinken. Wij kunnen in deze Heidenen zien, dat de mensch een natuurlijken afschrik heeft van den dood. Terecht zegt Salomo, dat God de eeuw in het hart der menschen heeft gelegd (Pred. 3 : 11), d. w. z. het besef, dat er eene eeuwigheid aanstaande is, waarin wij niet vernietigd zullen worden, maar waarin wij oogsten zullen, wat wij hier gezaaid hebben. De lichtzinnige en de Bpotter mogen den dood verachten en met de ure van sterven den spot drijven , maar — zooals de geschiedenis het leert — wanneer die ontzettende ure is gekomen, en de koning der verschrikking ook op hen toetreedt, dan wordt hun dat masker wel afgerukt, en in wanhoop scheiden zij uit dit leven. De vreeze voor den dood en de schrik voor het toekomend oordeel houden menigeen nog terug van het zich overgeven aan allerlei gruwelen en openbare zonden, en dienen alzoo in Gods hand als een teugel, waarmede Hij het menschdom in toom houdt en het bestaan der maatschappij mogelijk maakt. „De zeelieden riepen, een iegelijk tot zijnen God." Zij waren Heidenen, die den éénen waren God niet kenden en goden dienden, die het werk waren van menschenhanden. Zoo is het licht, dat oorspronkelijk in den mensch was, duisternis geworden door onzen afval van God in Adam. Indien de Heere Zich dan ook niet telkens opnieuw had geopenbaard aan het volk, dat Hij Zich verkoos, dan zouden alle menschen in afgoderij, in het dienen van een veelgodendom, verzonken zijn. Wij mogen dus nooit uit de hoogte op de Heidenen neerzien, maar moeten veeleer erkennen, dat de Heere in Zijne algemeene goedheid zelfs bij de Heidenen nog eenig besef deed overblijven van Hem, den Allerhoogste, maar Dien zij, omdat zij het beschreven Woord Gods niet hebben, dienen onder den vorm van allerlei goden, als voortbrengselen van eigen hand of fantasie. Nood leert bidden, zegt men; vooral op zee wordt dit ondervonden , gelijk wij het ook in dit woord zien. In Ps. 107 wordt hier met nadruk op gewezen, waar wij lezen: „Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op groote wateren: die zien de werkan des Heeren en Zijne wonderwerken in de diepte. Als Hij (n.1. de Heere) spreekt, zoo doet Hij eenen stormwind opstaan, die hare golven omhoog verheft. Zij rijzen op naar den hemel, zij dalen neer tot in de afgronden; hunne ziel versmelt van angst. Zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hunne wijsheid wordt verslonden. Doch roepende tot den Heere in do benauwdheid, die zij hadden, zoo voerde Hij hen uit hunne angsten." Welnu, zoodanig roepen in de benauwdheid ontwaren wij hier bij de zeelieden; maar omdat zij den waren God niet kenden, riep een iegelijk tot zijuen god. En de Heere, die goed is over al de werken Zijner handen , Die zelfs het geroep der jonge raven hoort (Ps. 147 : 9), hoorde ook wel, hoe deze zeelieden riepen tot hunne afgoden. In hunnen nood zal Hij, hun Schepper, Zijne hulp niet doen ontbreken. Zoo zien wij dan ook hieruit, dat de Heere, als Schepper en Onderhoudt, in Zijne algemeene goedheid ook de Heidenen niet vergeet, gelijk ook Paulus en Barnabas tot de mannen van Lystre en Derbe spraken, dat God Zich niet onbetuigd beeft gelaten aan de Heidenen, hun goeddoende van den hemel door hun regen en vruchtbare tijden te geven, en hunne harten te vervullen met spijs en vroolijkheid. (Hand. 14 : 17.) Zelfs sprak Paulus tot de mannen van Athene, toen hij in de stad een altaar gevonden had met het opschrift „Den onbekenden God" —: „dezen God, Dien gij, niet kennende, dient, verkondig ik ulieden" (Hand. 17 : 23). De Heidensche zeelieden riepen hunne goden aan, en wierpen de vaten, die in het schip waren, in zee, om het van dezelve te verlichten, — zoo lezen wij. Het ging dezen mannen er om, om hun leven te redden; daarom kou de lading niet zóó kostbaar wezen, of zij wierpen ze overboord, om het schip zooveel mogelijk voor stranden te behoeden. Zij deden dus alles, wat zij konden, om hun leven te redden. De ervaring leert het dan ook, dat het waar is, wat de Satan tot den Heere sprak: „Al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven" (Job. 2 : 4). Zoo riep Engelands koningin Elizabeth op haar sterfbed uit: „O, nnjn gansclie koninkrijk zou ik willen geven, indien ik er slechts één minuut mijn leven door kon verlengen." — Hoog was de nood bij de zeelieden geklommen: de storm hield aan; al meer en meer werd de zee onstuimig; zij hadden alle bestuur over hun schip verloren, en de dood grijnsde hen aan.
Maar waar is Jona? Wij zien hem op het schip niet meer, en zijne plaats aan de roeibank is ledig. O, hij zal zich wel afgezonderd hebben in de eenzaamheid, en daar zal hij (hij is immers de knecht des Heeren!) wel met zijnen God worstelen in het gebed, belijdenis doende van zijne zonde, smeeken om redding en nu zeer gewillig zijn om zoo spoedig mogelijk des Heeren "Woord tot Nineve te brengen! Laat ons hooren, wat Gods "Woord ons hiervan bericht. Wij lezen: „Maar Jona was nedergegaan aan de zijden van het schip, en lag neder, en was met eenen diepen slaap bevangen." Wij moeten dit doen van Jona, den knecht des Heeren, afkeuren, maar laat ons dat doen met beving voor onszelven, wanneer wij de hand in eigen boezem steken; laten wij er toch op letten, hoe de g e n a d e zich handhaaft in Jona's geschiedenis, en hoe de getrouwheid, óók van dezen knecht des Heeren, tot n i e t s wordt. Toen de storm plotseling opkwam, en wellicht met buitengewone verschijnselen gepaard ging, zeide zijne consciëntie het Jona wel aan: „deze storm komt om uwentwil, gij vlucht voor God, maar Hij achterhaalt u." En nu valt Jona niet in de schuld voor God, en bidt niet om afwending van het plotseling opgekomen gevaar; ach, neen! Nog wil hij des Heeren Woord niet bij zich doen gelden, en daarom komt hij niet tot God met zijne verkeerdheid. Ook nu nog volhardt hij in zijnen weg, en wil de genade niet laten komen, noch over eene zondige stad, noch over zichzelven. Ja, zoo weinig had hij een oor voor de stemme Gods, die uit dezen storm in de allereerste plaats tot hem kwam, dat hij er uit wegliep, beneden in het schip een veilig plaatsje opzocht, waar hij zich neervleide tot de rust des slaaps De ee,r van God en de liefde tot den naaste wogen hem niet eens zoo zwaar, dat hij zijne rust er een oogenblik voor wilde opofferen. Ontzettend, niet waar? Maar is het dan ook niet ontzettend, als wij van de discipelen lezen, dat zij aan den ingang van Gethsemane rustig konden slapen, terwijl hun Heiland, óók om hunnentwil, in zoo zwaren strijd was, dat Zijn zweet gelijk groote droppelen bloeds werd, die op do aarde afliepen? (Luk. 22 : 44). Ach, dat men toch ophoude met het roemen in den mensch, en met het stellen eener zoogenaamde „hebbelijke genade", waarmede een kind Gods nu zou kunnen werken als in eigene kracht. Dat wij daarmede ook onszelven niet vleien, want dat is alles hooi, stroo en stoppelen, hetgeen in het vuur der aanvechting van zonde, duivel en eigen vleesch aanstonds verbrandt. Laten wij het toch voor God erkennen, dat ook wij in ons doen en drijven er altijd op uit zijn, om ons aan de heilzame tucht van het Woord onzea Gods te onttrekken, en dat wij er geen lust in hebben, om met de waarachtige prediking van dat Woord af te dalen in het groote Nineve van ons eigen hart. Wij spreken wel van verloren g a a n , maar wij willen het niet hooren, dat wij nu reeds verloren z ij n ; wij spreken van een t o e k o m e n d oordeel, en willen zelfs, dat daarover in allerlei sterk sprekende kleuren en aangrijpende woorden gesproken worde; maar wij willen het niet hooren, dat wij n u reeds onder dat oordeel liggen, gelijk de Heiland gesproken heeft: „Die niet gelooft, is aireede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den Naam des eeniggeboren Zoons van God" (Joh. 3 : 18). Uilstellen tot morgen, tot later, j a tot den dag onzes doods en wij in de hel storten, d a t is ons doen en drijven, indien wij ons aan de tucht des Woords niet onderwerpen, om in het groote Nineve van ons hart onze eigene verlorenheid te prediken. Wij verschuilen ons zoo gaarne achter allerlei vijgebladeren en in zoo menig vroomheidshoekje, waar wij dan wel druk bezig zijn om ons en anderen te prediken van 's mensehen onmacht, en dat een mensch het toch maar zoo niet kan aannemen; waarbij het ons in het minst niet gaat om de eere Gods en om Z|jne gerechtigheid. Bij dat alles erkennen wij het niet, dat de prediking van Gods Woord in het Nineve van ons hart moet dalen, opdat wij Gods genade over ons zouden laten komen in dat Woord der behoudenis. Behaagt het den Heere nu, om dat Woord ter onzer behoudenis over ons te doen komen, dan laat H i j ons niet met rust, en dan weet H i j wel tot ons de vraag te doen doordringen: „Adam, waar _zijt gij?" — Rustig lag Jona terneder, in een diepen slaap verzonken, veilig zoo hij waande, en toch — als de Heere, de getrouwe Verbondsgod, de rechte Amitthai, hem aan zichzelven had overgelaten , dan was hij met het schip in de diepte gezonken en versmoord in de zee. „De opperschipper naderde tot hem, en zeide tot hem: Wat is u , gij hardslapende? Sta op, roep tot uwen God, misschien zal die God aan ons gedenken, dat wij niet vergaan." Dat was eene gevoelige les voor Jona, den knecht des Heeren, dat hij door een Heiden vermaand moest worden om tot zijnen God te roepen. Nu j a , als de kinderen Abrahams zwijgen, dan zullen de steenen wel moeten spreken, en als er niemand meer is, om een Bileam zijnen verkeerden weg aan te wijzen, dan zal God den mond van eene jukdragende ezelin wel openen, om Zjjnen wil te verkondigen. Zoo gaat het ook bij ons, als wij niet willen, dat de genade geheel en al heerschappij bij ons hebbe, en wij ons daartegen op allerlei wijze verzetten. Dan weet de Heere ook voor ons wel menigen opperschipper te beschikken, om ons aan onszelven te ontdekken, en om ons te toonen, wie wij eigenlijk zijn En zulk een wakker geschudworden is voor ons niet aangenaam, vooral niet, wanneer de Heere God daartoe menschen doet dienst doen, op wie wij uit de hoogte onzer vermeende vroomheid neerzien. Meent gij, dat Jona den Heidenschen opperschipper iets in tel had, wat den godsdienst betrof? Nochtans moest hij door dezen man wakker geschud, aan zijne zonde herinnerd en op den rechten weg des behouds gewezen Worden, want hij zegt tot hem: „Roep tot uwen God; misschien zal die God aan ons gedenken, dat wij niet vergaan." Zoo bezigt de Heere ook wel voor ons menschen, op wie wij in onzen hoogmoed of ingebeelde vroomheid neerzien, om ons op onze roeping te wijzen, en om ons Zijn Woord voor te houden. Pijnlijk vooral is het roepen van zulke opperschippers, wanneer zij voortkomen uit den kring, waarop men vertrouwde, en waar men in hoofdzaak éénheid des geestes meende te vinden. "Wanneer dan dezulken u — zooals de Heiland zegt — smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen u spreken (Matth. 5 : 11), dan hebt gij te bedenken, dat dezulken hun oordeel zullen dragen, want:
„Gewis, er is een God, Die leeft,
En op deze aarde vonnis geeft;"
maar van de andere zijde hebt gij dan te bedenken, dat gij u des te meer en des te nauwer aan Gods Woord hebt te houden, om dat te prediken in het groote Nineve van uw eigen hart, opdat gij in en met dat Woord moogt behouden zijn en uwe ziel wegdraagt als eene buit uit deze tegenwoordige booze wereld. Wil de Heere Zijn Woord door Zijnen Geest bij ons doen heerschen, dan brengt Hij Zijne machtige prediking tot ons door Zijne geduchte Wet, die, gelijk de opperschipper bij Jona deed, ons wakker roept, ons voor Sinai plaatst, waar alles schudt en beeft, en in vuur en vlam staat, en waar wij Zijne stem hooren. Met die Wet hebben wij allen het te doen, daarnaar zullen wij eens geoordeeld worden. En nu staat de zaak zóó, dat door de werken der wet geen vleesch voor God gerechtvaardigd wordt, en dat dus dit oordeel ons allen treft: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen'' (Gal. 3 : 10). Onder d i t oordeel liggen wij allen, en zullen er eeuwig onder blijven liggen, indien wij hier niet in vindenstijd uitkomen uit onze schuilhoeken van onverschilligheid, wereldliefde, eigenwerk, eigengerechtigheid en eigenvroomheid, om tot Hem te komen en om op Hem te zien, van Wien Paulus getuigt: „Christus heeft ons verlost van den vloek der wet, een vloek geworden zijnde voor ons: want er is geschreven : Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt'' (Gal. 3 : 13). Daarom, gij hardslapende, die uw heil nog zoekt in deze wereld of in uw eigen vrome doen, — zet uw hart op uwe wegen, want gij vaart ter helle, zoo gij op i e t s anders uw betrouwen stelt dan op de voor God geldende volkomene genoegdoening, gerechtigheid en heiligheid van Jesus Christus, den éénen Middelaar Gods en der menschen. Ont waakt dan, gij, die slaapt, en staat op uit de dooden, en Christus zal over u lichten (Ef. 5 : 14).
„Misschien zal die God aan ons gedenken, dat wij niet vergaan'' — zoo sprak do opperschipper, die een Heiden was. Voor ons, die Gods geopenbaarden wil kunnen kennen uit Zijn Woord, behoeft geen onzeker „misschien" te bestaan aangaande den weg onzer verlossing. De Heere heeft in dat Woord Zich duidelijk verklaard, en roept ons daarin toe: „O, alle gij dorstigen! komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld en zonder prijs, wijn en melk! Neigt uw oor, en komt tot Mij, hoort, en uwe ziel zal leven" (Jes. 55 : 1 — 3). „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart, en gij zult rust vinden voor uwe zielen. Want Mijn juk is zacht, en Mijn last is licht" (Matth. 11: 28—30). „Die dorst heeft, kome; en die wil, neme de wateren des levens om niet" (Openb. 22: 17). Zalig hij, die deze roepstemmen ter harte neemt in zijne gezonde dagen; zich alzoo onderwerpt aan de tucht des Woords, en zich tot den Heere bekeert. Immers Hij, Die de rechte Amitthai, de eenig Waarachtige is, zal hen, niettegenstaande hun voortdurend inwendig tegenstaan en tegenstribbelen, wel zoodanig leiden en voeren, dat alles eenmaal goed uitkomt, omdat Hij Degene is, Die aan elk, die op Hem bouwt, woord en trouwe houdt — tot in het eeuwige leven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 oktober 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Eene betrachting over Jona 1:4—6. (Vervolg en Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 12 oktober 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's