Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eene betrachting over Jona 1: 7—9.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eene betrachting over Jona 1: 7—9.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Voorts zeiden zij , een ieder tot zijnen medgezel: Komt, en laat ons loten werpen, opdat wij mogen weten, om wiens wil ons dit kwaad overkomt. Alzoo wierpen zij loten, en het lot viel op Jona. Toen zeiden zij tot hem: Verklaar ons nu, om wiens wil ons dit kwaad overkomt ? Wat is uw werk ? en van waar komt gij? welk is uw land? en van welk volk zijt gij ? En hij zeide tot hen: Ik ben een Hebreër; en ik vreeze den Heere, den God des hemels, Die de zee en het drooge gemaakt heeft."

Wij gelooven, volgens het Woord des Heeren, aan de Voorzienigheid Gods, en verstaan daardoor, volgens de omschrijving van den Catechismus „de almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, door welke Hij hemel en aarde, mitsgaders alle schepselen als met Zijne hand nog onderhoudt, en alzoo regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle dingen niet bij geval, maar van Zijne vaderlijke hand ons toekomen" (Zond. 10). Door de regeerende Voorzienigheid Gods verstaan wij, dat Ilij de wereld en al wat er in is, door Zijne almachtige kracht beheerscht, en met wonderbare wijsheid naar Zijnen wil tot Zijn doel bestuurt. „De Heere regeert" (Ps. 93: 1), en daarin hebben wij waarborg, dat geene willekeur den loop der dingen regelt, maar Goddelijke wijsheid ze bestuurt. Treffend en zeer troostvol heeft de Heere Jesus dit aangeduid, toen Hij Zijne handen zegenend over Zijne discipelen, d. i. over Zijne Gemeente ophief, en zoo van hen scheidde, om als Overwinnaar van alle aardsche en helsche machten plaats te nemen aan 's Vaders Rechterhand op Diens troon. Zoo waakt Goddelijke zorg met hemelsche wijsheid, en laat niet verzocht worden boven vermogen, maar geeft met de verzoeking ook de uitkomst. In dit alles is de Heere evenwel de Getrouwe, die het waarachtig heil bedoelt van degenen, die Zijnen Naam aanroepen. Gelijk nu een vader zijn kind niet zonder tucht kan doen opgroeien, maar tot bestwil van dat kind meermalen met de roede der kastijding moet komen, — alzoo moet de Heere ons op onzen weg wel menigmaal tegenkomen, omdat onze weg niet goed is, en Hij ons op den eenigen rechten weg wil leiden. Daartoe heeft Hij, als de Almachtige en Overalomtegenwoordige Schepper van hemel en aarde alle dingen in Zijne hand, zelfs die dingen, welker uitslag naar onze wijze van zien geheel toevallig is.
Worden wij hierdoor evenwel geoefend, d. w. z. verstaan wjj de leering, die de Heere hierdoor tot ons wil doen komen, dan zullen wij van achteren er van moeten betuigen : nu versta ik het, dat de hand des Heeren al deze dingen gedaan heeft. Zoo weet Hij ons wel aan onszelven te ontdekken en den wortel der zaak bij ons bloot te leggen, opdat de genade heerschappij bij ons bekome, en Zijn Woord bij ons gelde, gelijk wij dat ook zien in het vervolg van Jona's geschiedenis.
Hoog was de nood geklommen op het Fenicische schip, waarop Jona, de knecht des Heeren, zich had begeven, om te vluchten van het aangezicht des [Ieeren, zjjns Gods. De storm, dien de Heere op de zee plotseling had doen ontstaan, duurde nog immer voort; al meer en meer kwam de grondelooze diepte in beweging en dreigde het roeischip in te zwelgen of straks op de rotsen te pletter te stooten. In dien algemeenen nood was de raadslag van velen noodig, of men nog eenig middel mocht kunnen bedenken om het leven te redden. Ook Jona's gevoelen wenschte men te kennen; daarom werd hij uit den slaap opgewekt. Hij werd door den opperschipper wakker geroepen, en alzoo moest deze Profeet, deze knecht des Heeren, door een Heiden aan zijne zonde, aan zijne onwilligheid om in des Heeren weg te gaan, ontdekt worden. Daar stond Jona nu te midden van al zijne heidensche medereizigers, in zijne consciëntie wel overtuigd zijnde, dat hij de schuldige, de eenige oorzaak was van den dreigenden ondergang. Evenwel — Jona komt tot deze bekentenis nog niet; zijn hart is voor God door schuldbesef nog niet getroffen en verslagen, en daarom wil hem ook tegenover zijne medereizigers nog geene schuldbelijdenis over de lippen komen. Zoo is de menseh, die er altijd op uit is om zichzelven te handhaven en staande te houden, zoolang hij kan. Datzelfde hart, datzelfde streven openbaart zich ook bij ons allen. Let er maar eens op, ouders! hoeveel moeite het in heeft, om uwe kinderen tot erkentenis van hun bedreven kwaad te brengen, al is het ook, dat het kind het wel weet, dat vader en moeder niet hard zijn in hunne straf, maar het liever met eene berisping en terechtwijzing willen afdoen. Merkt gij het wel, dat het eigenaardig karakter der zonde hierin voor den dag komt; eene herhaling, wat het beginsel aangaat, van de paradijszonde, waar Adam de schuld schoof op zijne vrouw, en de vrouw ze terugwierp op de slang, zonder zelf de schuldige te willen wezen en het alzoo te willen toestemmen, wat eens Natlian tot David sprak : „Gij zijt die man"? (2 Sam. 12 : 7.) Of ook : wanneer de Heilige Geest met den mensch doende is, om hem te overtuigen van zonde, van gerechtigheid en van oordeel, hoe langen tijd kan zoo iemand kloppingen der consciëntie hebben, in het verborgen lust hebben om Gods Woord ter hand te nemen, en om den Heere te zoeken in het gebed, eer men er toe durft te komen, om hiervan iets aan zijne evenmenschen te openbaren, eer men het ook voor menschen wil bekennen, dat men een zondaar is, die verloren is, als genade hem niet redt. Vooral wanneer wij op rijperen leeftijd gekomen zijn, dan moet het bij ons wel — volgens het woord van Jeremia (20 : 9) — als een brandend vuur in ons hart worden besloten in onze beenderen, eer de hoogmoed van eigengerechtigheid en eigenvroomheid bij ons gebroken wordt, en wij, van al onze deugden naakt uitgeschud, als zondaar voor God en menschen openbaar willen worden. Indien ook in dit opzicht onze Heere Jesus Christus onze zonden niet op Zich had genomen; indien Hij niet naakt uitgeschud, als de grootste der zondaren, voor hemel en aarde ten toon had gehangen, hoe zouden wij dan toch behouden kunnen zijn? Ook Jona moest openbaar worden. Hij was een knecht des Heeren. Als zoodanig deed de Heilige Geest zijne consciëntie spreken, en ontdekte hem zijne zonde voor God; maar Jona had ook gezondigd tegen de tweede tafel der Goddelijke Wet, hij had nml. gezondigd tegen zijne naasten, en daarom moest ook deze zonde hem worden ontdekt. Dit geschiedde onder het bestuur der Goddelijke Voorzienigheid door eene handeling der heidensche schepelingen. Wij lezen daarvan: „Voorts zeiden 7,ij, een ieder tót zijnen medgezel : Komt, en laat ons loten werpen, opdat wij mogen weten, om wiens wil ons dit kwaad overkomt. Alzoo wierpen zij loten en het lot viel op Jona." In deze handeling komt duidelijk aan het licht, wat Salomo z e g t : „Het lot wordt in den sclioot geworpen, maar het geheele beleid daarvan is van den Heere" (Spr. 16: 33). De Heere heeft meermalen door het lot Zijnen wil kenbaar gemaakt. Wanneer b. v. op den grooten verzoendag er twee bokken genomen moesten worden, waarvan de één tot een zondoffer geslacht, en de andere in de woestijn moest worden uitgelaten, dan — zoo sprak de Heere Z e l f—d a n zal Aiiron loten werpen over die twee bokken : een lot voor den Heere, en een lot voor den weggaanden bok. (Lev. 16: 8.) Ook moest het land Kanaan op bevel des Heeren door het lot onder de twaalf stammen Israëls verdeeld worden (Num. 26 : 55). Ja, zelfs Israëls eerste koning, Saul, werd door het lot aangewezen (1 Sam. 10: 21), en de eerste keuze van een opziener, inde plaats van Judas, geschiedde door de elven, als vertegenwoordigers der Gemeente, door het werpen van het lot (Hand. 1 : 26). In al deze gevallen hebben wij het te doen met ernstige en belangrijke zaken, die ernstig en biddend werden behandeld. Zoo lezen wij dan ook, dat, bij de keuze van Saul, Samuël het volk te zamen riep te Mi/.pa voor het aangezicht des Heeren (1 Sam. 10: 17, 19), en bij de keuze van Matthias door het lot lezeil'wij uitdrukkelijk, dat de Gemeente vooraf den Naam des Heeren aanriep en Hem, den Alwetende, bad om van het gestelde tweetal den rechten persoon te willen aanwijzen. Zoo kunnen er ook thans nog, bij ernstige zaken en in gewichtige omstandigheden noodzakelijke drangredenen zijn om het lot te doen beslissen; maar men zij hiermede zeer voorzichtig, en vrage zich vooraf ernstig af, of men daarbij wel den Naam van den alwetenden God met vrijmoedigheid durft aanroepen. En wat de tegenwoordige loterijen om geld of kostbare voorwerpen of ook wel om dingen van i minder waarde aangaat, wij gelooven, dat wij God op zulk eene wijze niet mogen verzoeken, en dat wij ons daarin hebben te houden aan de practijk onzer vaderen, om al dergelijke loterijen te veroordeelen, en er geen deel aan te nemen. Maar — vraagt gij wellicht — als die loterijen of verlotingen gehouden worden met een zoogenaamd christelijk doel, zouden zij ook dan niet geoorloofd zijn ? Ons gevoelen is van neen. Wij meenen, dat als bestuurders van zoodanige inrichtingen werkelijk in hun hart overtuigd zijn, dat zij voor die zaken „Gods kassiers" zijn — zooals men dat soms uitdrukt — dan moeten zij ook zooveel vertrouwen op dien God hebben, dat Hij hun het benoodigde wel zal toeschikken op eene wijze, waarmede men ten volle vrede kan hebben, volgens het woord van David: „Werp uwe zorg op den Heere, en Hij zal u onderhouden" iPs. 55: 23). — De heidensche zeelieden wierpen hunne loten, G'id beschikte dit zoo om Zijn wil te doen kennen. Waarschijnlijk heeft dit loten op deze wijze plaats gehad : men nam zooveel steentjes of reepjes hout of perkament als er personen aan boord waren. Op één van die voorwerpen schreef men een . bepaald teeken of een zeker woord, b. v. het woord „schuldige" en wierp ze dan alle in eene bus, waaruit ieder één voorwerp moest nemen. Die nu het voorwerp met het bepaalde teeken of met het bepaalde woord trok, die werd ook geacht de schuldige te zijn. In dit geval werd de schuldige werkelijk aangewezen ; want de Heere beschikte het zoo, dat het lot op Jona viel. Daar stond Jona nu, hij als de alleen schuldige; hij, de knecht des Heeren tegenover al deze Heidenen. Wij vinden het vreeselijk, niet waar, dat Jona op deze wijze zoo rechtstreeks voor aller oog als de schuldige openbaar werd, toen hij zóó door het lot werd aangewezen. Maar hoe zou het met ons gaan, indien de Heere eens op even duidelijke wijze de zonden in ons midden wilde ontdekken? Zijn er ook onder ons niet, die voor het oog der menschen eerlijk en braaf zijn, maar die toch onrechtvaardig verkregen goed onder zich hebben, of die hunne naasten in hunne handelingen bedriegen? Zijn er ook onderons niet, die zich den naam willen doen geven, dat het hun om waarheid en recht te doen is, en die toch door laster en leugen hunnen naaste krenken en uit den weg trachten te ruimen ? Zijn er ook onder ons geene eigengerechtigen en eigenvromen, die zich er op laten voorstaan, dat zij de waarheid Gods beter verstaan dan elk ander, maar wier leven hiervan volstrekt geene blijken draagt? Indien de Heere God de namen van ons allen eens in eene bus deed werpen, en ieder moest trekken voor zichzelven, — hoe menigeen, die nu zich tooit met den naam van eerlijk, braaf en deugdzaam, waarheidlievend en oprecht, zou dan wellicht als oneerlijk, onoprecht, lasteraar en lasteraarster openbaar worden. — De Heere ontdekte door Zijn voorzienig Albestuur Jona als den schuldige, en zoo moest hij het ervaren, dat de hand des Heeren hem geleidde, al had hij ook getracht de vleugelen des dageraads te baat te nemen om weg te vluchten tot aan het uiterste der zee (Ps. 139: 9, 10). Daar stond Jona nu te midden der heidensche schepelingen, hij, die alléén op dat schip den waren God kende, en met Diens bijzondere openbaring was verwaardigd geworden. Hij, de knecht des Heeren, die zich zoo verre boven zijne heidensche medereizigers verheven waande te zijn, en die, ook nog in dezen weg van ongehoorzaamheid, zichzelven beschouwde als de heilige Profeet, — hij wordt hier voor allen openbaar gemaakt als de zondaar, als de e e n i g e , waarom deze nood over a l l e n kwam. Zoo weet de lleere ons op Zijnen tijd wel aan onszelven te ontdekken ; ons uit te drijven uit onze vroomheidshoekjes; ons alle bedekselen te ontrukken en ons te brengen onder de tucht Ztjns Woords en Zijner Wet, opdat wij waarlijk behouden zouden zijn. Hij, Wiens toezicht over alles gaat, weet al de Zijnen wel te vinden; Hij weet al Zijne ballingen wel te huis te brengen; al Zijne schapen wel tot Zijnen stal te vergaderen. Zoo zocht Hij Abraham op in een land, waar enkel afgoderij woonde; Mozes, teen die als balling uit Egypte zich aan den berg Gods bevond; David, die zijns vadfrs schapen hoec'de; Jlattheüs, die in een tolhuis zat; Nathsnaël, die zich onder den vijgebcom bevond; Zacheüs, die op een boom klom : Hij zoekt hen op, en openbaart zich voor het eerst aan hen in Zijne genade, of weet hen bij later afzwerven op eigene wegen wederom tot Zich te vergaderen, gelijkerwijs eene hen hare kiekens bijeenvergadert. Indien wij tot bekeering tot God en het geloof in den Heere Jesus Christus gek< men zijn, dan zal het ook onze ervaring wezen, dat de Heere ons opzocht, toen wij naar Hem niet omzagen, en dat Hij Zijne ontferming aan ons verheerlijkt heeft, toen reeds, toen wij naar Hem nog niet vroegen, en dat wel in een tijd, waarin wij dat niet verwachtten, en op eene wijze, die wij niet zouden vermoed hebben. „Onze God toch is in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt" (Ps. 115: 3), en het behaagt Hem om Zijn Yerbond te bevestigen van kind tot kind, en uit de duisternis te roepen tot Zijn wonderbaar licht, wat H ij overzet van uit het gebied der wet der zonde en des doods op het gebied der Wet des Geestes des levens in Christus Jesus (Rom. 8: 2). Als de Almachtige en Alomtegenwoordige, als de groote Ontfermer, als de God des Yerbonds, als Jehova, die niet verandert noch veranderd wordt, beschikt Hij hiertoe over alle middelen en wegen, wijl Zijne oogeu de gansche aarde doorloopen en Zijn opzicht gaat over de kinderen der menschen, gelijk de psalmdichter zegt:
„De groote Schepper aller dingen
Ziet, uit het ongenaakbaar licht,
Het gansch gedrag der stervelingen;
Niets is bedekt voor Zijn gezicht.
Uit Zijn vaste woning,
Daar Hij heerscht als Koning,
Daar Zijn lof, Zijn eer,
Klinkt door al de bogen,
Zien Zijn Godlijke oogen
Op al 't menschdom neer."
(Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 oktober 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's

Eene betrachting over Jona 1: 7—9.

Bekijk de hele uitgave van zondag 19 oktober 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 6 Pagina's