Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eene betrachting over Jona 1: 7—9. (Slot).

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eene betrachting over Jona 1: 7—9. (Slot).

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jona was nu door de allesbesturende Voorzienigheid des Heeren ontdekt geworden als de persoon, om wiens wil deze groote nood over de schepelingen kwam. Maar dit was nog niet genoeg. Dieper nog moest hij aan ziehzelven worden ontdekt; alle zuurdeesem moest voor den dag komen, opdat zijn hart vlak mocht worden voor God, en hij tot oprechte belijdenis zijner zonden kwame, zonder iets achter te houden. Als middel hiertoe moesten zijne heidensche medeschepelingen dienen. Zoodra hij door het lot is aangewezen, nemen zij hem in het verhoor. „Verklaar ons nu" — zoo zeggen zij — „om wiens wil ons dit kwaad overkomt." Zij dachten, dat Jona wellicht eene of andere groote zonde had gedaan, die, naar hun inzicht, door de goden werd tehuis gezocht, zooals de Barbaren van het eiland Milete ook meenden, dat bij Paulus het geval was, toen die van de schipbreuk gered was, maar wiens hand, bij het werpen van een hoop rijzen op het vuur, door eene adder gevat werd, van welk geval die eilandbewoners zeiden: „Deze mensch is gewisselijk een doodslager, welken de wraak niet laat leven, daar hij uit de zee ontkomen is" (Hand. 28 : 4). Zoo iets schenen de schepelingen ook van Jona te veronderstellen, zooals blijkt uit hunne vraag: „om wiens wil" d. w. z. om den wille van welken persoon hun dit kwaad overkwam. Bij de Heidenen leefde algemeen de gedachte, dat onschuldig vergoten bloed door de goden te huis gezocht werd aan den doodslager en aan zijne kinderen. Wij eerbiedigen hierin de groote wijsheid en goedheid Gods, dat Hij door dit besef zelfs den woesten volkeren een breidel wist aan te leggen, waardoor zij weerhouden werden om ziehzelven te vernietigen. Maar door ditzelfde besef wordt ook menigeen, die leeft onder het licht der openbaring Gods, teruggehouden om zijne hand tegen zijnen naaste op te betten, of in groote zonden uit te breken; want waartoe is de mensch niet in staat, wanneer hij aan ziehzelven wordt overgelaten? — Jona, de knecht des Heeren, moet het hier nu hooren, hoe zijne heidensche medereizigers op hem de verdenking doen rusten, dat hij zijne hand tegen zijnen naaste had opgeheven, dat hij bloedschuld op zich had geladen. Pijnlijk en diep vernederend was dit voor Jona, den knecht des Heereu; — en toch, werd alzoo door deze Heidenen niet het eigen karakter van Jona's zonde aangeduid ? 't Is wel waar, aan de d a a d van doodslag had Jona zich niet schuldig gemaakt, zooals deze Heidenen vermoedden; maar hoe stond Jona tegenover de Wet des Heeren met zijn gedrag jegens de groote stad Nineve, waarin veel meer dan 120,000 mensehen waren, die geen onderscheid wisten tusschen hunne rechteren linkerhand? Indien de Ileere Jona niet ware tegengekomen, indien Jona den eigen zin en wil had kunnen doordrijven, dan had hij des Heeren Woord, waarin Nineve's behoud lag, niet tot haar gebracht, en de ondergang dier groote stad zou snellijk gekomen zijn. Volgens den geestelijken zin der Goddelijke Wet atond Joua dus wel ter dege schuldig aan het bepaalde gebod: „Gij zult niet doodslaan!" omdat er geene waarachtige liefde in zijn hart was tot zijns naasten behoud. Als wjj alleen op de letter der Wet zien, dan kunnen wij nog al goed over onszelven denken; maar wanneer de Heilige Geest ons doet zien bij Zijn licht, dat de Wet geestelijk is, en wjj alzóó door haar geoordeeld worden, dan verstaan wij ook, wat Paulus zegt: „Door de Wet is de kennis der zonde" (Rom. 3 : 20). Daarom werkt de Heere, bij de overtuiging des zondaars, door de W e t het besef van zonde en verlorenheid, doet het oordeel over zijn inwendig bestaan henengaan, en leert alzoo uitzien naar den Redder uit allen nood, naar den Heere Jesus Christus, zooals Hij ons geworden is wijsheid van God, en rechtvaardigheid, en heiligmaking en verlossing (1 Cor. 1 : 30). Bn wat de Wet teweegbrengt bij hen, die voor het eerst tot het geloovig aannemen der beloften Gods in Christus komen, dat werkt zij voortdurend uit bij hen, die naar Gods eeuwig voornemen geroepen zijn, opdat zij van hunne menigvuldige en telkens zich herhalende afzwervingen teruggebracht worden tot de tucht des Woords, en daardoor tot de vertroostingen des Heiligen Geestes. Daarom moest Jona's consciëntie voor de j Wet geplaatst worden, en, niets sparend, snijdt die Wet diep ] in, opdat weggedaan worde, wat niet is naar het goede gebod, om alzoo het leven te behouden.
De schepelingen ondervroegen Jona verder, opdat zij het weten mochten, waar het haperde, en welke middelen zij voorts zouden moeten aanwenden om, naar hun begrip, den vertoornden God te verzoenen. De Heere, die het hart des mensehen vormde en het doorgrondt, bestuurde ook het doen dezer vragen zóó, dat aan Jona alle verontschuldiging werd benomen, en hij kwam tot eene openbaring zijner zonde, die hij verborgen had willen houden. „Wat is uw werk? en van waar komt gij? welk ia uw land ? en van welk volk zijt gij ?" — zoo vroeg men hem, en uit de verschillende vragen kan men afleiden, dat verscheidene personen hem ondervroegen, en hem geene rust lieten, vóór hij openlijk schuldbelijdenis deed. „Wat is uw werk?" — opdat wij daaruit mogen opmaken, of gij soms door oneerlijkheid of onrechtvaardigheid den toorn der goden gaande gemaakt hebt. „Van waar komt gij?" — opdat wij het weten mogen, hoedanig het gezelschap was, waarmede gij pleegdet om te gaan. „Welk is ,uw land?" — opdat wij weten mogen, wie uwe goden zijn. „Van welk volk zijt gij? — opdat wij uwe afkomst mogen kennen, en kunnen nagaan of op u als zoodanig een bijzonder oordeel rust. Zoo nauwkeurig zoekt de de Heere het bij Zijnen knecht Jona, en dat wel door Heidenen, door menschen, op wie Jona anders met zelfverheffende nederigheid, zoo niet uit de hoogte, nederzag. Zoo zoekt de Heere het ook bij ons op het allernauwkeurigst door Zijne heilige "Wet, door allerlei omstandigheden en ervaringen des levens en door menschen, op welke wij uit de hoogte neerzien, en die ons vaak genoeg een steen des aanstoots zijn. Hij brengt dit alles over ons, omdat Hij ons behoud wil, ons leven en niet onzen dood. Daarom dringt Hij ons alzoo in de engte, dat wij komen tot belijdenis onzer zonden, dat wij voor Hem en Zijne heilige Wet openbaar worden als zondaren geheel en al, bij wie de innerlijke hoogmoed des harten zoodanig wordt verbroken, dat wij ook voor onze evenmenschen, tegen wie wij misdaan hebben , de minste willen worden en schuldbelijdenis voor hen willen doen vah hetgeen wij tegen hen misdeden. Dan gaat de mensch er onder met al zijne ingebeelde heiligheid en vroomheid, en komt tot de bekentenis, dat hij over het Nineve van zijn eigen hart de genade niet wilde laten komen door de prediking des Woords en de tucht der Goddelijke Wet. — Wat werkt dit nu bij Jona uit, dat hij voor het oog dezer Heidenen als zondaar openbaar wordt? wat werkt het bij hem uit, dat de Wet zijns Gods hem geheel veroordeelt en hem alle bedekselen ontrukt? O, het werkt bij hem alles goeds uit. Wanneer wij, door welke omstandigheden dan ook, als goud in de smeltkroes geworpen worden, en het vuur der aanvechting of der beproeving hoog gaat, dan komt het wel aan het licht, of de wortel der zaak bij ons aanwezig is; of er oprechtheid in ons woont voor Gods aangezicht, dan of het ons alleen om naam en eer bij menschen ging. Heeft het Woord geen wortel in ons, dan zijn wij — zooals de Heiland zegt — slechts voor een tijd; daarna, als verdrukking of vervolging komt om des Woords wil, zoo worden wij terstond geërgerd (Mark. 4: 17). Er was voor een tijd wel een medeloopen, en men kon zelfs zeer goed verstandelijk spreken over den weg Gods, maar het bleef alles bij de oppervlakte, en ia het diepst der ziel vond het geen weerklank.
Wanneer het Woord dan komt met klem, en wij het voor den hemel en voor de Heidenen moeten bekennen, dat wij met dat Woord niet hebben willen optrekken tegen het goddelooze Nineve van ons e i g e n h a r t ; wanneer wij dan als de schuldigen daar moeten staan, omdat wij ons tegen het Woord der genade hebben aangekant, dan is er geen buigen, geen vallen voor de tucht van dat Woord, indien de vreeze Gods niet in ons woont. Komt het Woord zoo rechtstreeks op ons af en zegt het ons: „Gij zijt die man!" dan komt het wel aan het licht, wat echt goud is, en wat hooi, stroo en stoppelen. Zjn wij evenwel waarlijk door den Heiligen Geest en het Woord onzes Gods gegrepen, dan houdt dat Woord ons vast, en wij worden wel zoodanig gevoerd en geleerd, dat wij niet anders kunnen, dan Gode de eer te geven, waar wij onszelven veroordeelen. „God is getrouw" (1 Cor. 1 : 9 ) , dit is het voortdurend manna op den weg ten leven; daarom zoekt Hij altijd weer op en brengt weer terecht van eiken dwaalweg. Geene hardheid alzoo, maar louter ontferming is het, wanneer de Heere alzoo in den weg van beproeving weer tot Zich brengt, opdat Zijn kind niet zou verdwalen en omkomen, maar veilig zijn bjj Hem en het goed zou hebben bij den Vader. „In welken" — zoo schrijft de heilige Apostel Petrus — „in welken gij u verheugt, nu een weinig tijds (zoo het noodig is) bedroefd zijnde, door menigerlei verzoekingen; opdat de beproeving uws geloofs, die veel kostelijker is dan van het goud, hetwelk vergaat, en door het vuur beproefd wordt, bevonden worde te zijn tot lof, en eer, en heerlijkheid, in de openbaring van Jesus Christus (1 Petr. 1 : 6, 7). Leeft alzoo de vreeze Gods waarlijk in onze ziel, dan zullen wij bij dat alles Hem ook Zijne eer laten, en die eer handhaven te midden onzer verlorenheid, hoezeer het rondom ons ook moge stormen wegens de schrikkelijke aanvallen van duivel, wereld en eigen vleesch. Wij zien-dit in Jona. Te midden van den woedenden storm, met den dood voor oogen; nu hij voor hemel en aarde, voor God en zijne heidensche medereizigers was openbaar geworden als de zondaar en overtreder van Gods Wet; als de zoodanige, om wiens wil deze groote wind door den Heere op de zee was geworpen, — te midden van dat alles breekt het geloof weer in Jona's harte door, en hij roept het u i t : „Ik ben een Hebreër; en ik vreeze den Heere, den God des hemels, Die de zee en het drooge gemaakt heeft." Toen de stormwind opkwam, en de Heilige Geest Jona's consciëntie deed kloppen, toen zweeg hij, begaf zich ongemerkt beneden in het schip en legde zich ter ruste neder; maar nu de bangebroken was, nu de Heere hem door de heidensche schepelingen Zijne Wet had voorgehouden, en hij daarvoor moest vallen, nu k o n hij niet langer zwijgen, nu m o e s t hij spreken, nu m o e s t hij Gode de eere geven en zijne stem zoodanig verheffen, dat het boven den stormwind uitklonk: „Ik ben een Hebreër; en ik vreeze den Heere, den God des hemels, Die de zee en het drooge gemaakt heeft." De naam „Hebreër" komt van Heber (Gen. 10: 24), een voorvader van Abraham. Verder is die naam afgeleid van een woord, dat „overtrekken" of „overgaan" beleekent. Nu heeft de Heerc van het paradijs af aan een volk, dat Hij „ g e t r e d e n heeft uit de macht der duisternis, en overgezet heeftin het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde" (Col. 1 : o). Dat is het ware volk der Hebreen, waarvan de vijanden ten allen tijde hebben moeten beluigen, dat het niet te vernietigen is, en dat zij er niets tegen vermogen (Esther 6 : 13). En nu — in het gezicht zijner zonden, in het gezicht der Heidenen, in het gezicht des doods, in het gezicht Gods, voor Wien hij in het besef zijner schuld daar stond, roept Jona het vrijmoedig u i t : „Een Hebreër ben ik, iemand, die uit den dood overging in het leven." Dat is het wondervolle werk des geloofs, dat te midden van eigen verlorenheid en verzinken zich vastkleeft aan den God Jakobs, Diens Naam verheerlijkt en Diens genade prijst. Dat is het ware geloof, waarbij de mensch wegzinkt met al zijne heiligheid en vroomheid, en waarbij hij het bekent : „Ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde" (Rom. 7 : 14); aan mij is niets gelegen, maar mijn Heere Christus is en b l i j f t goed in de oogen van God, Zijnen Yader, en daarom ben ik, hoe verkeerd, ellendig, dood en verdorven ook, nochtans in H e m in overeenstemming met de heilige Wet; in H e m ben ik een Hebreër, iemand, die uit den dood overging in het leven: in H e m ben ik van het gebied der wet der zonde en des doods overgegaan op het gebied der Wet des Geestes des levens, hetwelk in H e m is (Rom. 8: 2). Nu Jona er toe gekomen is om het in eene heerlijke geloofsbelijdenis te bekennen, dat hij in leven en in sterven met lichaam en ziel het eigendom is van zijnen getrouwen God en Zaligmaker, nu hanteert hij het zwaard des Geestes ook met groote vrijmoedigheid, en verhouwt daarmede in des Heeren kracht al zijne geestelijke vijanden, die, als zij hem straks ganschehjk meenen overmocht te hebben, wanneer hij in de grondelooze diepte stort, toch nog de juichtoon des geloofs zullen hooren : „Na drie dagen zal ik opstaan!" Het ging met Jona als met de rotssteen, waaruit Israël in de woestijn gedrenkt werd: toen dealmacht Gods water deed ontspringen uit het harde gesteente, vloeide het immer door, om de dorstigen te drenken; zoo ging het ook Jona, die lang had gezwegen; maar nu hij, door grooten nood gedreven, eenmaal tot het uitspreken der waarachtige geloofsbelijdenis was gekomen, nu voltooide hij die ook met vrijmoedigheid en met blijdschap ten einde toe, al wilden alle duivelen hem ook den mond snoeren. „Ik vreeze den Heere" zoo vervolgt Jona. Hij bedoelde hier niet de schrikaanjagende, knechtelijke vreeze, die, volgens Paulus woord, tol dienstbaarheid barende is, maar hij bedoelt hier de vreeze des Heeren, waarvan wij zingen in Ps. 19 :
„Des Heeren vrees is rein,
Zij opent een fontein
Van heil, dat nooit vergaat."
Jona wil dus zeggen : op Hem, den éénen waren God, die m i j n God is om des Verbonds wil; Die mij niet heeft losgelaten, waar ik mij van Hem wilde losrukken; Die het leven is in mijnen dood, — op Hem alléén betrouw ik ; aan Hem alléén onderwerp ik mij in alle ootmoedigheid en lijdzaamheid; van Hem alléén verwacht ik alles goeds; Hem alléén vrees en eer ik, en heb H e m lief. Daarom ben ik thans in den grooten nood, waarin wij ons bevinden, in den Heere gerust; Hij zal mij leideD naar Zijnen Raad en mij daarna in heerlijkheid opnemen; dies ben ik niet ontzet voor den afgrond, die mij dreigt te verslinden; niet bevreesd voor den dood, die maar als ééne schrede van mij verwijderd is; niet bang voor den duivel, die mij dreigt ter helle te voeren. Alzoo spreekt uit Jona's geloofsbelijdenis dezelfde blijde toon der verzekerdheid, die de heilige Apostel Paulus aanhief, toen hij aan het einde zijner loopbaan was gekomen, als hij zegt : „Ik word niet beschaamd; want ik weet Wien ik geloofd heb, en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is, mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag" (1 Tim. 1 : 12). Jona voltooit zijne geloofsbelijdenis door er aan toe te voegen : „Ik vreeze den God des hemels, Die de zee en het drooge gemaakt heeft."
Hiermede handhaaft hij Gods eer voor de oogen dezer Heidenen, èn predikt het hun, dat hunne afgoden hun geen nut zullen doen, dewijl de Heere alléén alles in Zijne hand heeft. „Gij zult Mijne getuigen zijn" (Hand. 1 : 8), deze lastbrief is aan al de knechten des Heeren van oudsaf meegegeven op hunnen weg. Zoo moest ook Jona's getuigenis, waar hij de genade en de getrouwheid zijns Gods prees, den Heidenen ten nutte komen, wijl ook zij hierdoor werden gewezen op Hem, Die alles heeft geschapen tot verheerlijking Zijns grooten Naams. Wij leeren hieruit, dat wij van Gods gerechtigheid hebben te prediken, hoe die zich handhaaft in een weg, waarin tegelijkertijd Zijne eeuwige ontferming uitblinkt. Zijne gerechtigheid, zooals die heerlijk uitblinkt in den weg van genade, schulduitdelging en wederaanneming tot kinderen in Christus Jesus, den Zoon van Zijn eeuwig welbehagen, — wij hebben ze te prediken tot anderen, maar ook tot het Nineve van ons eigen hart. Dat welbehagen, dien wondervollen weg van behoud, van verzoening door voldoening, hebben wij te prediken tot onszelven juist dan, wanneer wet, hemel en aarde, vriend en vijand ons hebben gevat als de zondaar of de zondares, die ter helle moet varen. Dat wij dan het Woord ter harte nemen, hetwelk ons slechts van éénen weg des behouds spreekt, n. 1. dien van de bekeering tot God en het geloof in den Heere Jesus Christus. Alleen bij de ontferming onzes Gods kunnen wij leven, en voor onze zielen is er geen ander voedsel dan het hemelsch manna, waarvan de Heere Jesus zeide: „Ik ben het brood des levens; die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft, zal nimmermeer dorsten" (Joh. 6 : 35). Daarom tot Hem henen in onze verlorenheid, met onze onmacht en onzen onwil; IIem te voet gevallen, die niet uitwerpt, en zóó, als een arm zondaar, als zulk een, die de genade Gods heeft tegengestaan en die Zijnen wil niet gewild heeft, — tot onszelven het Woord gepredikt, dat er genade is bij God voor schuldigen, redding voor verlorenen. Daarbij moet het ons gaan om de eere Gods, om de heiliging van Zijnen Naam; want Hij moet geprezen blijven, terwijl de schuld altijd en geheel aan onze zijde ligt. Met deze belijdenis zal er evenwel doorkomen, die iu zijnen nood en zijn verzinken den Naam des Heeren aanroept en zijn vertrouwen stelt op den God Jakobs. Geen vromen in eigen oog, geen dubbelhartigen, die Christus en Belial willen samenvoegen, die God en den Mammon willen dienen, zullen zich in deze belijdenis te huis vinden, zij zullen niet genoeg hebben aan het eenvoudige, naakte geloof, hetwelk ook was in Jona. Dezulken mogen evenwel toezien, en het bedenken, dat het bij God geldt: „óf — óf;" óf behouden door het geloof in Christus alléén, óf verloren. Zijn wij iloor het Woord des Heeren evenwel zoo gevat, en hebben wij door Gods Geest dat Woord zoodanig met toepassing op onszelven verstaan, dat wij voor dat Woord wegzinken, en in ons verloren-zijn op het Lam Gods al onze zonden leerden leggen; heeft het Woord dit bij ons uitgewerkt, dat wij Gode de eere geven, dat Hij alléén goed en genadig is, en dat wij nergens toe deugen, dan zal de Heere, de rechte Amitthai, Zijn werk bij ons wel voleinden, en ons, als ware Hebreërs, eens door den dood doen overgaan in het eeuwige leven.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 oktober 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Eene betrachting over Jona 1: 7—9. (Slot).

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 oktober 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's