Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eene betrachting over Psalm 118. (Vervolg).

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eene betrachting over Psalm 118. (Vervolg).

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dat Hij nu komt in den Naam des Heeren, wil zeggen : dat Hij komt op last, naar het bevel en met de volmacht of machtsvolkomenheid Zijns Vaders, Die hier met den Naam „Jehovah" genoemd wordt en dus als de getrouwe Verbondsgod aangeduid wordt. Hij had dus den rechtstitel; Hij droeg den Naam des Vaders in Zich, ja, de Vader was in Hem, en Hij in den Vader. Hij had Zichzelven niet op de plaats der eere gesteld, om Iloogepriester en Koning te zijn, maar Die tot Hem gezegd had: „Gij zijt Mijn Zoon; heden heb lk U gegenereerd", en „Gij zijt Priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek" Hebr. 5, heeft Hem gezet in de plaats der eere. Hij kwam derhalve door God geroepen, door God den Vader gezonden, gelijk Hij Zelf getuigt: „De Geest des Heeren Heeren is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft, om eene blijde boodschap te brengen den zachtmoedigen: Hij heeft Mij gezonden om te verbinden de gebrokenen van harte, om den gevangenen vrijheid uit te roepen, — om alle treurigen te troosten", Jesaia 61. En andermaal: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe", Joh. 3: 16. „Want Dien God gezonden heeft, Die spreekt de woorden Gods", Vs. 34. „Ik ben gekomen in den Naam Mijns Vaders", Joh. 5 : 43. „Dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage." Joh. 6 : 40. „Ik en de Vader zijn één", Joh. 10: 30. „Ik heb uit Mijzelven niet gesproken; maar de Vader, Die Mij gezonden heeft, Die heeft Mij een gebod gegeven, wat Ik zeggen zal, en Ik weet, dat Zijn gebod het eeuwige leven is, Joh. 12: 49, 50. Vergelijk Hoofdst 14: 10.
Terwijl dus de Gemeente van zichzelve belijdt, dat zij in zichzelve verloren is, den vloek en het oordeel verdiend heeft, jubelt zij luide, waar zij den Koning tot zich ziet komen, Die haar de gerechtigheid, welke voor God geldt, den vrede met God aanbrengt en haar verlost van alle boosheid en lust der vijanden harer ziel. In Hem alleen, in Zijn bloed, ziet zij de vergeving van al hare zonden, de bedekking en de volheid, eeuwig leven en zaligheid. In Hem aanschouwt zij zulk eene schoonheid, zulk eene macht, volmaaktheid en algenoegzaamheid tot al wat tot haar tijdelijk en eeuwig heil dient, dat zij kruis en beproeving, alle gevaar, al wat zij om Zijns Naams wille te verdragen heeft, de gansche macht des doods en der helle, welke zich tegen haar opmaakt, niet acht, maar met het smeeken: „Och Heere, geef nu heil, och Heere, geef nu voorspoed," in het geloof overwint en niets anders kan, dan Hem zegenen, Die haar alleen genoegzaam is, en Die haar zoo alles wederbrengt. En dit is het rechte zegenen en loven, waarmede wij den Heere Jesus Christus zegenen, als wij, terwijl wij onszelven met al wat in ons is, gansch en al verdoemen, Hem alleen goed heeten. Want Hij is dat alleen; Hij is dat ganschelijk. Hij alleen is de oorzaak onzer eeuwige zaligheid. En Hij alleen staat er ons voor in. Hij alleen is er ons Borg voor, dat wij, die van der jeugd aan voor Gods Rechterstoel overtreders moeten genoemd worden, de eeuwige zaligheid beërven. En het maakt de vreugde over Zijne toekomst eerst recht tot blijdschap, dat Hij, naar des Vaders raadsbesluit komt, hetwelk Hij tot onze zaligheid genomen heeft, eer de wereld was, zooals de Apostel schrijft: „Het is Zijn welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou," en „in Hem woont de gansche volheid der Godheid lichamelijk." Waar evenwel de Gemeente den Koning zoo zegent, Die daar in den Naam des Heeren, des getrouwen Verbondsgods, des eeuwigen Vaders komt, derhalve om de Uitvoerder van het nieuwe Verbond te zijn, opdat het vast zij in Zijn bloed, daar zij vervloekt eenen iegelijk, die in zijnen eigenen naam komt. Nu zegent zij echter ook niet alleen den Heere, maar ook alle ellendigen en bekommerden, die onder hunnen vloek zuchten, gelijk dan volgt: „Wij z e g e n e n u l i e d e n , die van het huis des H e e r e n zijt." De vertaling van de tweede helft van Vs. 26 luidt ook wel, gelijk onze Statenoverzetting : Wij z e g e n e n u l i e d e n uit het h u i s des H e e r e n . Het Hebreeuwsch laat beide toe, en ket is boven allen twijfel, dat slechts de zegen uit het huis des Heeren, dat is van de Arke des Verbonds, of van het Verzoendeksel, den genadetroon komt. Wij houden ons hier echter aan de eerste vertaling (van Luther), waarmede ook vele goede taalkenners instemmen. Sommigen meenen, dat de priesters dit het volk toegeroepen hebben. Wij achten evenwel, dat het kruisdragers zijn, die dit hunnen tot het feest opgekomenen medepelgrims en medegenooten toeroepen. Dat de Gemeente de Gemeente zegent, dat kruisdragers de kruisdragers zegenen, blijkt uit Ps. 129 : 8 : „Laat die voorbijgaan niet zeggen : De zegen des Heeren zij bij u, wij zegenen uüeden in den Naam des Heeren." „Van het huis des Heeren te zijn" is hetzelfde als : „zonen des huises", Richt. 9 : 18, of „huiagenooten Gods te zijn", Ef. 2: 19, „van God te zijn" of „uit God te zijn", zooals de Apostel schrijft in 1 Oor. 1 : 30 : „uit Hem zijt gij in Christus Jesus", en de Apostel Johannes in zijnen eersten Brief, Hoofdst. 4 : 4 : „Ivinderkens, gij zijt uit God, en hebt hen overwonnen; want Hij is meerder, Die in u is, dan die in de wereld is." Dezelfde Johannes noemt dit ook : „uit de waarheid zijn", Hoofdst. 3 : 19 : „Hieraan kennen wij, dat wij uit de waarheid zijn, en wij zullen onze harten verzekeren voor Hem", en „uit God geboren zijn", Hoofdst. 3 : 19.
Gezegend zijt gij, wil dus zeggen: Wij hebben het zeiven in den Heere ervaren, dat Hij ons vleesch en onzen vloek van ons af en op Zich genomen heeft, en ons met Zijne gerechtigheid en heiligheid geholpen heeft, waar wij zulks het allerminst verwachtten. Deze Koning is zachtmoedig, is vriendelijk, is goed; genade stroomt van Zijne lippen; Hij heeft ons barmhartigheid doen ondervinden, ons, den voornaamsten der zondaren. En ofschoon Hij ons wel hard gekastijd heeft, zoo heeft Hij ons toch den eeuwigen dood niet overgegeven, en ofschoon wij wel veel hebben moeten lijden om Zijns Naams wil, zoo heeft Hij toch alles weder uitermate goed gemaakt, met Zijne kemst tot ons, met Zijne heerlijke vertroosting. En ofschoon wij in de beproeving en droefenis wel meenden, dat Hij met ons en met de Gemeente, vanwege onze zonden, eene ganschelijk afgedane zaak zou maken, zoo is Hij nu toch daar met de opstanding en het eeuwige leven. O gij, die van het huis des Heeren zijt, o gij, die uit God geboren zijt, die uit de waarheid zijt, o gij, onderdrukten, gij armen, gij geringen, die van een verbroken hart en eenen verslagenen geest zijt, die voor het Woord des Heeren beeft en daarvoor in den grond zinkt; o gij, gevangenen en gebondenen op hope, die daar meent onder het vleesch te moeten omkomen, — ofschoon ook uw geweten u verklaagt en gij meent van God verstooten te zijn; ofschoon ook de wet u met eenen zwaren en donderenden vloek getroffen en nedergeworpen heeft; ofschoon ook alle duivelen u vervloeken, zoo verkondigen wij u nochtans, naardien wij den Koning Jesus Christus in Zijne heerlijke toekomst en verschijning aanschouwd hebben, dat gij Zijne gezegenden des Vaders zijt. O, welgelukzalig zijt gij, o Israël, wie is u gelijk? gij zijt een volk, verlost dooi' den Heere, het schild uwer hulp, en Die een zwaard is uwer hoogheid, Deut. 33 : 29. Gij zijt des Heeren, Die het in u begonnen goede werk ook voortzet tot Zijns Naams eere en niet laat varen de werken Zijner handen. Uw Heere en God komt. Hij is daar, uw Koning, en zal u Zijnen goeden schat open doen, o gij medegenooten in de verdrukking en in het Koninkrijk en in de lijdzaamheid van Jesus Christus.
Hebben wij het u niet te voren gezegd en u daarmede getroost, dat deze Koning de verlorene schapen zoekt, Zijn leven voor hen laat en hun het eeuwige leven schenkt, aan allen, die Zijne stom hooren en Hem volgen ? Nu zijt gij daar, en Hij is daar; nu moogt gij ervaren, dat het een waarachtig woord is en aller aanneming waardig, dat Hij gekomen is om de zondaren zalig te maken, en dat Hij al dengenen goed moet zijn, die tot dezen Koning de toevlucht nemen. Alsnu is Hij daar, gekroond met prijs en eere, en brengt ons en u den zegen mede van Zijnen Vader, opdat wij juichen mogen : „Gezegend zij de God en Vader van onzen Heere Jesus Christus, Die ons gezegend heeft" ons, vloekwaardigen der helle, „met alle geestelijke zegening in den hemel in Christus", Efeze 1 : 3 . Zoo troost de eene kruisdrager den anderen.
De komst des Heeren, die in dezen Psalm geprezen wordt, is niet slechts eene historische komst in het vleesch, eene komst om voor de Zijnen te lijden en te sterven, maar zij sluit de komst in, met welke de Heere in de harten komt door de prediking van Zijn heilig Woord en de uitstorting Zijns Heiligen Geestes. Beide wordt in dezen Psalm geprezen, gelijk het dan ook luidt: Uw Koning komt tot u, opdat Hij niet slechts éen Koning voor ons, maar ook een Koning in ons is, — overeenkomstig hetgeen Hij gezegd heeft: „Ik zal Mijnen tabernakel in het midden van u zetten en in het midden van u wandelen en zal u tot een God zijn; gij zult Mij tot een volk zijn, en Mijne ziel zal van u niet walgen," Levit. 26: 11 en 12, en in Joh. 14: 23: „Zoo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn Woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken." En wederom is met deze komst verbonden, dat Hij komt met Zijne oordeelen en Zijne en Zijns volks vijanden tuchtigt, maar daarentegen Zijne geloovigen, heiligen en uitverkorenen troost, terwijl Hij Zijn Woord rijkelijk geeft en Zijnen Geest overvloediglijk uitstort in de harten van een volk, dat lang door den vijand geplaagd geworden is. Voorts ligt daarin mede Zijne komst tot eene iegelijke ziel der Zijnen in de ure des doods, in welke Hij hen bij het geloof bewaart en hun in de aanvechting ondersteunt met de zekere hoop op de kroon der rechtvaardigheid en met hen door de Jordaan des doods gaat, als de Eerste en de Laatste, tot het land van eeuwige rust en eeuwige vreugde. Eindelijk komt daaruit nog voort Zijne komst ten oordeel, om Zijne dooden op te wekken en tot Zijn verootmoedigd en ootmoedig volk te zeggen : „Komt, gij gezegenden Mijns Vaders, beërft dat Koninkrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld." Daarentegen zal Hij tot hen allen, die in hunnen eigenen naam gekomen zijn en zichzelven gezegend hebben, zeggen: „Gaat weg van Mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijnen engelen bereid is", Matth. 25.
Met dit laatste gericht worden alle kruisdragers getroost en met dien troost versterkt, zoodat zij , ofschoon zij als de vervloekten des aardrijks en als aller menscken uitvaagsel daarhenen gaan , hunne vijanden niet vloeken, maar , hoe ook miskend, onvermoeid den vrede brengen en zegen verspreiden, terwijl zij zoo door den Heere en Zijne Gemeente gezegend worden en de gewisheid erlangen, dat zij van het huis des Heeren zijn, gelijk zij zich dan ook aan het andere woord oprichten, dat de Heere tot Abraham en dus tot alle degenen, die in de voetstappen zijns geloofs wandelen, gesproken heeft: Ik zal zegenen, die u zegenen, en vervloeken, die u vervloeken, en gij zult een zegen zijn. O hoe kostelijk en liefelijk is het, als broeders eendrachtig samenkomen en elkander wederkeerig moed inspreken, het eene hart in de liefde van Christus met het andere klopt, en de een den ander, waar toch een iegelijk op zich zelf en alleen in den smeltkroes ligt, aldus in den Naam des Heeren zegent. En hoe liefelijk moet de lofstem der engelen en der volmaakte geesten: Wij zegenen u, die van het huis des Heeren zjjt," de overgebrachte ziel eens armen Lazarus in het oor klinken, terwijl hij door de hemelsche geesten de poort ingedragen wordt, de poort des hemelschen Jerusalems, om daar het Lam te aanschouwen, dat onze zonden gedragen heeft, om voor eeuwig door Hem geweid te worden voor den troon van God!
Als dat volmaakte zal gekomen zijn, als wij verwaardigd worden te zien van aangezicht tot aangezicht, dan eerst, terwijl immers onze kennis, zoo lang wij hier verkeeren, ten deele en onze profetie ten deele is, — zullen wij recht verstaan, wat in het volgende 27,te Vers uitgesproken is: „De Heere is God, Die ons l i c h t gegeven heeft. Bindt het f e e s t o f f e r met touwen tot aan de hoornen van het a l t a a r , " of wel: „Komt tot het feest met p a l m t a k k e n tot aan de h o o r n e n des a l t a a r s . "
Al wat in den Psalm uitgesproken wordt, vindt hier en in het volgende Vers zijn hoogtepunt. Zoo sprak Melchizedek, de priester des allerhoogsten Gods, tot Abram: „Gezegend zij Abram Gode, den Allerhoogste, Die hemel en aarde bezit! En gezegend zij de allerhoogste God, Die uwe vijanden in uwe hand geleverd heeft," Gen. 14. Deze allerhoogste God, Die hemel en aarde bezit, Die ook den hemel en de aarde geschapen heeft, spreekt tot Zijn volk: Ik ben de Heere, en openbaart aan Zijn volk Zijnen Naam ,Heere". Is het God de Vader, Die den verachten steen als hoofd des hoeks te voorschijn gebracht heeft? Is het Gods Zoon, de verachte endoor de bouwlieden verworpene steen, van Wien Johannes uitsprak, toen hij de wonderbare vischvangst deed: Het is de Heere!? Joh. 21. Is het God de Heilige Geest, de Trooster, door Wien Christus spreekt: Israël zegge nu: Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid? Wij noemen drie, dewijl God Zich alzoo in Zijn Woord geopenbaard heeft, dat deze drie onderscheidene Personen de eenige waarachtige, eeuwige God zijn. De openbaring van den Naam Heere had en heeft trapsgewijze plaats. Abraham, Izak en Jakob hebben groote wonderen beleefd en hebben voor zich genoeg van den Naam des Heeren gezien, om in vrede te ontslapen in den slaap des doods. Maar zóó hebben zij den Naam des Heeren niet aanschouwd, gelijk Israël dien zag, toen het uit Egypte toog. Maar Israël heeft IIem zóó niet aanschouwd, gelijk Johannes Hem zag, toen hij schreef: Het Woord was God; Het was in den beginne bij God; het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, — of toen hij aan de zee van Tiberias uitriep: Het is do Heere, — en steeds heerlijker en heerlijker werd de Naam des Heeren aan alle heiligen, geloovigen en uitverkorenen geopenbaard, nadat de Heere Zich gezet had ter Rechterhand der Majesteit, en van daar van Zijnen Heiligen Geest uitgiet over alle vleesch^ en sedert de belofte vervuld is geworden: „ De Geest, de Trooster, zal Mij verheerlijken; want Hij zal het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen. Al wat de Yader heeft, is het Mijne; daarom heb Ik gezegd, dat Hij het uit het Mijne zal nemen en u verkondigen."
Yan wat nu deze Geest aan het uitverkoren volk verkondigt, is dit steeds de grondtoon: „Ik heb gehoord het gekerm der kinderen Israels, en Ik heb aan Mijn verbond gedacht. Derhalve zeg tot de kinderen Israels: Ik ben de Heere! en Ik zal ulieden uitleiden van onder de lasten (der Egyptenaren), en Ik zal u redden uit hunne dienstbaarheid, en zal u verlossen door eenen uitgestrekten arm, en door groote gerichten. En Ik zal ulieden tot Mijn volk aannemen, en Ik zal u tot eenen God zijn; en gij zult bekennen, dat Ik, de Heere, uw God ben, Die u uitleidt van onder de lasten. — Ik zal ulieden brengen in dat land, waarover Ik Mijne hand opgeheven heb". Ex. 6.
Zoo openbaart de Heere Zijnen Naam aan het volk Zijner liefde. Hij hoort hun gekerm, het gekerm dergenen, die door den helschen Farao met den harden dienst der zonden en van de doode werken der Wet bezwaard worden, en daar heeft Hij aan het eeuwig verbond des vredes, dat in Zijnen eeuwigen Raad beslaten was, in hetwelk alles naar genade gaat, gedacht. En Hij geeft Zijnen volke den Naam HEERE, openbaart Zich aan hetzelve met dien Naam, en laat hen verstaan en ervaren, dat Hij hen om dezes Naams wille uitvoert van onder hunne lasten, hen zalig maakt van hunne zonden en hen verlost van duivel, helle, dood en wereld door eenen arm, uitgestrekt aan het hout des kruises, door groote gerichten op den heuvel Golgotha. En Hij neemt hen aan tot Zijn volk ire de wedergeboorte, en wordt hun God, zoodat zij ervaren, dat Hij> alleen het gedaan heeft, de getrouwe Verbonds-Heer, dat zij uitgeleid zijn van onder de lasten, dat het juk van hunnen schouder verbroken is, dat zij door de genade van Jesus Christus zalig worden. Zoo trekt Israël heen tot zijne ruste door de Roodezee, door de woestijn, door de gezwollen Jordaan, in het land., dat Hij hun gezworen heeft hun te geven. Hij, onze groote God en Zaligmaker, is aan de spits, en Hij is ook achter hen henen, opdat geen jong schaap terugblijve. En terwijl dan Israël tot zijne ruste trekt, is Hij over hen een wolkkolom des daags, een vuurkolom des nachts.
Zoo openbaart Hij, Die genadig en een groot Ontfermer is,. Zijnen Naam, den Naam H e e r e aan Zijn volk. In den strijd des geloofs worden zij door dezen Naam gesterkt tegen alle aanvechting, met dit groote woord, door de wereld onbetrouwbaar geacht en gehaat: „Drie zijn er, die getuigen iii den hemel: de Vader, het Woord en de Heilige Geest en deze drie zijn één." Maar zoo groot, zoo rijk aan genade, aan ontferming en trouw deze Naam is, zoo gewisselijk als die; alleen zalig maakt en der ziele ruste geeft, zoo versmaad ent verworpen is die in de wereld, en zoo gehaat in de hel. Zou deze Heere God zijn? Bij de overtreders van het eerste gebod nimmermeer, ofschoon zij het dikwijls gelezen hebben en het weten. De goden, die den hemel en de aarde niet gemaakt hebben, zijn niet God. Wanneer de Heere Zijnen donder kracht geeft, wanneer Hij de aarde aangrijpt, zoodat zij beeft, wanneer Hij de zee laat woeden en bruisen, of Zijnen stormwind loslaat, dan roept alles: ontferming, ontferming! —• komt Hij evenwel zóó met Zijnen Naam, dat Hij leven en ruste geeft, maar daarbij Zijne souvereiniteit openbaart, opdat dit geldt: „Wien Ik genadig ben, dien ben Ik genadig", moet men zich den Heere overgeven met terzijdestelling van eigenen wil en eigene rust, verzaking van eigene gerechtigheid en sterkte, en wordt deze Naam in de zwakheid des vleesches en in de kruisgestalte geopenbaard, dat een menschenkind nietszij en met zijnen lust, met zijnen goddeloozen, verderfelijken wandel naar het vleesch ophoude, daar zal de wereld met haren Faraosteeds het antwoord gereed hebben : „Wie is de Heere, Wiensstem ik gehoorzamen zou? Ik ken den Heere niet." Exodus ' 5 : 2 . Zoo wordt dan deze Naam door de wereld steeds alsniets geacht en mag die ganschelijk niet gelden. Zij heeft geen lust aan Zijne tucht noch aan de erkentenis Zijner wegen. Alzoo wordt de Heere steeds mishandeld en gekruisigd, al» bracht Hij alle onheil aan, als veroorzaakte Hij enkel verderf. Alles mag God zijn, mits niet de Heere. Waar de Heere komt, daar woeden de Heidenen en roepen: „Laat ons Zijne banden verscheuren." Zoo moet de Heere aan het kruis en bij de goddeloozen Zijne begrafenis besteld worden en mag niet God zijn, mag niet met Zijn Woord en Zijne bevelen, die toch enkel ten leven zijn, optreden, mag niet regeeren, maar de Baal, de Moloch of de Astaroth moet God zijn. „Erimus sicut Deus" (wij zullen zijn als God) zoo zegt de mensch, en de mensch zal God zijn.
Zulk eene verwerping en verloochening des Heeren woont in het hart van alle menschenkinderen. De geloovigen hebben deze zonde ook in zichzelven gevonden, zoo belijden zij, strijden tegen deze hunne zonde, lijden er onder, dat des Heeren Naam, Die toch alleen heilig en goed is, als nutteloos verworpen wordt, en zouden niets liever wensehen dan waar te nemen, dat de Heere door allen als God erkend wierd, en dat zij zeiven nog meer dan zij doen den Heere als God erkenden. De Heere ijvert voor de eere Zijns Naams, gelijk Hij gezegd heeft: „Ik ben de Heere; Ik zal Mijne eer aan geenen anderen geven, noch Mijnen lof den gesnedenen beelden." Er zjjn tijden, waarin de wereld meer dan gewoonlijk ervaren moet, dat de Heere God is. Wij willen hier slechts wijzen op de verwoesting van Je- Tusalem, den ondergang van den Joodschen staat en dien van het Romeinsehe rijk. Er zijn ook tijdperken, waarin de geloovigen en uitverkorenen tot hun heil er zich wel bewust van •worden, dat de Heere God is. Het: „Kinderkens, bewaart uzelven van de afgoden" — het eerste gebod : God boven alles lief te hebben, ach, hoe vaak wordt het ook door hen als niet geschreven beschouwd, of buiten behartiging gelaten ! Wanneer •evenwel de Heere het de geloovigen laat ondervinden, dat Hij, de Heere, God is, zoo zullen zij zich daaronder buigen, Zijne souvereiniteit met een dankbaar gemoed erkennen en er zich over Terheugen, zooals dan hun dagelijkscli gebed is : „Uw Naam -worde geheiligd; Uw Koninkrijk kome!"
De machtigste dwingelanden, als een Nebukadnezar, werden •wel zoo vernederd, dat zij erkennen moesten : De Heere is God; -de God Israëls is God. Een geheel volk, dat zijnen God verwierp en Baal aanhing, moest dat wel op den berg Karmel bekennen, nadat de Profeet Elia gesproken had : „Hoe lange binkt gij op twee gedachten? zoo de Heere God is, volgt Hem na, en zoo het Baal is, volgt hem na!" En nadat hij het oifer onderwater gezet en gebeden had: „Antwoord mij, Iieere! antwoord mij; opdat dit volk erkenne, dat Gij, o Heere! die God zijt," en toen het vuur des Heeren nederviel en dat hout, die steenen en de aarde, waaruit het altaar gebouwd was, mitsgaders het water oplekte, dat in de groeve was, — toen het gansche volk dat zag, zoo vielen zij op hunne aangezichten en zeiden: De Heere is God, de Heere ig God, 1 Kon. 18. „Gijlieden zijt Mijne getuigen, spreekt de Heere, opdat gij het weet en Mij gelooft en verstaat, dat Ik Dezelve ben, dat vóór Mij geen God geformeerd is, en na Mij geen zijn zal," Jesaia 43: 10. „Zoo zegt de Heere, de Koning van Israël, en zijn Verlosser, de Heere der heirscharen : Ik ben de Eerste, en Ik ben de Laatste, en behalve Mij is er geen God," Jesaia 44 : 6. „Gijlieden zijt Mijne getuigen: is er ook een God behalve Mij? Immers is er geen andere Rotssteen: I k ken er geeuen," Ys. S. „De formeerders van gesnedene beelden zijn al te zamen ijdelheid, en hunne gewenschte dingen doen geen n u t ; ja zij zeiven zijn hunne getuigen; zij zien niet en zij weten niet, daarom zullen zij beschaamd worden," Ys. 9. „Dient den Heere met blijdschap," wordt alle schepsel toegeroepen. „Komt voor Zijn aangezicht met vroolijk gezang. Weet, dat de lleere is God; Hij heeft ons gemaakt, en niet wij. Zijn volk en de schapen Zijner weide," Psalm 100. Daarom: „Welgelukzalig is het volk, wiens God de Heere is, het volk, dat Hij Zich ten erve verkoren heeft," Ps. 33. „ Gij koninkrijken der aarde," klinkt het in eenen anderen Psalm (68) „zingt Gode; psalmzingt den Heere! Dien, Die daar rijdt in den hemel der hemelen. Die van ouds is; ziet, Hij geeft Zijne stem, «ene stem der sterkte. Geeft Gode sterkte! Zijne hoogheid is over Israël, en Zijne sterkte in de bovenste wolken. O God! Gij zijt vreeselijk uit Uwe heiligdommen; de God Israëls, Die geeft den volke sterkte en krachten. Geloofd zij God !"
(Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 oktober 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Eene betrachting over Psalm 118. (Vervolg).

Bekijk de hele uitgave van zondag 26 oktober 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's