Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit Galicië

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit Galicië

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

O n z e n a b u r e n u i t h e t v o l k I s r a ë l .— De geachte Redacteurs hebben de goedheid gehad eenige mededeelingen omtrent onze kleine kolonisten Gemeente en onze Poolsche naburen op te nemen. Mijne berichten betroffen de Duitsche kolonisten, in aantal de zwakste, en de Polen, in aantal de sterkste bewoners van Galicië. Het zij mij ditmaal vergund ook die Galicische naburen te bespreken, welke zulk een belangrijk deel der bewoners van Galicië uitmaken, namelijk de Jcden. Volgers het overzicht van het jaar 1S86 waren er in geheel Duitschlend 561,000 Joden; in Galicië alleen zullen er ongeveer 700,000 zijn. Ik hoop, dat mijne opmerkingen velen, die het oude Israël uit de Schrift kennen, belangstelling zullen inboezemen.
Israël was gewoon te zeggen : „Waarmede tergen wij den Heere P" of: „Wie kwaad doet, die is den Heere welbehagelijk, en Hij heeft lust aan hen", of: „Waar is de God, die daar straffen zal ?"
Aanschouwt hen echter thans! Zijn zij niet „voor de wereld een getuigenis, dat voor ontrouw waarschuwt?" Zij zijn letterlijk naar alle winden als stoppelen verstrooid, die doorgaan door eenen wind der woestijn. Dit zeil uw lot, het deel uwer maten zijn, van Mij, spreekt de Heere in Jeremia 1 3 : 2 4 , 2 5 .
De goede Herder kwam, en toen Hij het volk zag, werd Hij innerlijk met ontferming over hen bewogen, omdat zij vermoeid en verstrooid waren, „gelijk schapen, die geenen herder hebben." Zij hebben nochtans den goeden Herder verstooten en gehoond, zeggende : „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen."
De geachte lezers kennen wel Joodsche geldmannen, mannen van zaken en bankiers, wier geldelijke invloed overal in de zoogenaamde liberale kringen eene anti-semitische beweging te voorschijn geroepen heeft, doch dezen kunnen met de honderdduizenden van Galicië nauwelijks in vergelijking komen. Indien iemand de duizenden Joden, die hier in kleinere en grootere steden, zoowel als op de dorpen, leven, kon gadeslaan, zoo zou hij, indien hij althans eenig menschelijk gevoel had, voorzeker op eens alle nijdige, anti-semitische gedachten laten varen.
Hunne armoede —* ik spreek van de groote meerderheid des volks - is zeer groot. Gaat zij daarbij nog gepaard met verwaarloozing en groote afkeerigheid van alle liefde tot orde, dan treedt zij nog sterker te voorschijn. Al hun vermogen bestaat in hetgeen zij door handelen verwerven. De arme Israeliëten uit onze nabuurschap zullen om enkele kreuzers winst te maken eenige uren ver loopen. Zij voeden zich kommerlijk met brood, aardappelen, knoflook, uien en brandewijneen Israëliet, die een goed handwerk drijft, vertelde mij, dat zij wel allen slechts tweemaal daags eten. O, men ziet het den armen menseben aan, hoe het met hunne voeding gesteld.' is. En laat men dan daarbij bedenken, hoe de Heere hen in Ivanaan met het vette des lands spijsde, terwijl zij hier in de verstrooiing van de . . . . beenderen des lands, van het allergoedkoopste leven. Het is nauwelijks te begrijpen, hoe deze arme lieden jaar in jaar uit zich met hunne talrijke kinderen voeden, doch de Heere zorgt er wonderbaar en genadig. Zonder eenig vermogen, zonder voedsel zal nochtans de Jood afkeerig zijn van eenigen zwaren arbeid. Onze arme kolonisten vinden hun levensonderhoud door dagloonersa'rbeid, maar dearme Jood doet dat niet. Met eene koopwaar, die te nauwernood een paar stukken zilver waard is, zal hij liever dagen lang aan de huizen gaan en rondloopen om met lucifers,, koorden, broodjes, vruchten enz. eenige kreuzers te winnen. Welk eene armoede, welk eene grenzenlooze wanorde spreekt er uit hunne kleine hutten naar buiten! Hoe zien echter de menschen zeiven er uit! In de woningen wordt wel nooit geveegd engewasschen; de vensterruiten worden uiterst zelden schoongemaakt , — de Joden zeggen, dat zij voor zulke bezigheden geen tijd hebben. Alles, wat men er aanschouwt, is onrein. De Joodsche mannen dragen steeds de versleten kale kaftans, die tot op de hielen reiken. Zelfs de kleine knapen krijgen reeds een kaftan, die evenwel zoomin bij de ouden als bij dejongen ooit gereinigd wordt, zoolang hij kaftan heet. Overhet lijfgoed dragen de kleinen en de grooten des volks twee lappen, eene van voren op de borst, de andere even groot op den rug; daaraan hangen gewoonlijk vuile koorden of franjes. Dat is wel eene zeer oude overlevering, die zeker haren grond heeft in het bevel, Numeri 15: 38: „Spreek tot de kinderen- Israëls, en zeg tot hen, dat zij zich snoertjes maken aan de hoeken hunner kleederen, bij hunne geslachten; en op de snoertjes des hoeks zullen zij een hemelsblauwen draad zetten: en hij zal ulieden aan de snoertjes zijn , opdat gij het aanziet en aan al de geboden des Heeren gedenkt", 'enz. Op het hoofd dragen de knapen en mannen kleine kalotjes van zwart fluweel en daarop pas eenen hoed. Op den Sabbat dragen de meesten in den zomer en in den winter pelsmutsen. Het kalotje nemen zij voor niemand van het hoofd, dat is voor hen zeer praktisch, daar zij toch voor iederen feesttijd hunne haren glad afknippen, ja afscheren. Slechts de haren, die over de ooren hangen, worden nooit gesneden, maar worden tot lange lokken gedraaid, die op de wangen afhangen.
Op den Sabbat trachten zij zoo mogelijk een stuk vleesch te hebben, ook daar, waar anders honger geleden wordt; is er geen vleesch, zoo moet de vrouw althans den man eene ui voorzetten. De arme vrouwen komen vaak in de huizen der kolonisten (die zelf weinig hebben), om voor den Sabbat ietste bedelen. Zij zien dan evenwel nauwkeurig toe, of de gave, die zij erlangen, m i s s c h i e n onrein geworden is, bijv. of misschien het meel op een warmen schotel was, of het ook het mes of den lepel aanraakte, die door Christenen gebruikt worden; anders is het „treife", d. i. voor eenen Jood onrein, en mag het niet gegeten worden. Hij zou dan liever hongerlijden en de gift afwijzen. Zij houden met taaie volharding over het algemeen aan de oude overleveringen vast.
Al zou ook de bekende weldoener der Galicische Joden, Baron Hirsch, nog eens eenige millioenen guldens yoor de arme J o d e n beschikbaar stellen, het zal hun in zedelijk opzicht nauwelijks baten, want zij zouden maar weer des te ijveriger speculeeren. Zwaren arbeid weigeren zij aan te pakken, ofschoon zij, door den nood gedreven, reeds vele lichtere handwerken met veel bekwaamheid drijven.
Groot is de armoede bij de meeste Israëlieten, groot ook de v e r a c h t i n g , waarmede men hen bejegent, ofschoon zij die dikwijls geheel onverschillig dragen. Welk een verschil tusschen voorheen en nu! Eens was het een „heerlijk" volk. Mozes zeide: „Dat zal uwe wijsheid en uw verstand zijn voor de oogen der volken, die al deze inzettingen hooren zullen, en zeggen: dit groote volk is een wijs en verstandig volk." Tegenwoordig ontziet het kind der wereld eenen rijken Israël i e t alleen vanwege zijn geld; ontbreekt hem e c h t e r , gelijk hier, de wereldbeheerschende Mammon, dan wordt hij veracht. Hoe kan ook zulk een arme, naar het uitwendige geheel verwaarloosde mensch, voor wiens sluwheid ieder op zijne hoede is, geacht zijn? Spotliederen kan men genoeg hooren, als men maar per spoor reist. Maar dan ziet men ook, dat de Israëlieten zich dat laten welgevallen, en dat zij, als de gelegenheid gunstig ware, zij dadelijk met dengene, die hen bespot, een zaakje zouden willen doen. Leest men Poolsche couranten, ook die niet van anti-semitische strekking zijn, dan vindt men daarin genoeg woorden van minachting voor de Joden. Ook wordt een oude, langbaardige Jood door jong en oud, onder Polen en Duitschers, ^slechts met het gemeenzame „ d u " aangesproken, en hij laat zich zulks welgevallen; aan a c h t e r u i t z e t t i n g is hij zoo gewoon, dat zij hem ganschehjk niet vreemd voorkomt.
Mijne opmerkingen over hun b e d e n k e n en s t r e v e n kunnen zeer kort zijn, daar toch ieder weet, hoezeer het huidige Israël den god Mammon dient. Woekeren, waar het maar mogelijk is, bedriegen, dat is het doel van armen en rijken. Tot den handel toonen allen aanleg. Hier begint reeds de kleine knaap, die nauwelijks goed tellen kan, met enkele kreuzers te handelen, — evenals dit de oude man of vrouw doet, die wegens de zwakheid des ouderdoms zieh nauwelijks over den straatweg voortsleepen kan. Met alles venten zij langs de huizen, met vleesch , gevogelte, kaas, boter, enz. Wij kunnen op het dorp maar eenmaal in de week van een ventenden vleeschhouwer vleesch koopen. Waar het doenlijk is, zal natuurlijk de eene Israëliet den anderen onderkruipen, en, als het der moeite waardig is, spoedig zijne winBt zich toeëigeneu; hierin is hij egoïst en kent hij geene liefde tot den naaste; anders hangen de arme Israëlieten vast aan elkander. Het is inderdaad opmerkelijk te zien, hoe zij zich beijveren om door allerlei middelen te voorkomen, dat een hunner gestraft worde. Toen voor eenigen tijd een ruwe drinker onder hen zijne vrouw zoo mishandelde, dat zij naar een ziekenhuis vervoerd moest worden, daar bedreigden, j a bezworen haar de Joodsche buren het niet te wagen bij het verhoor te verraden, vanwaar zij die wonden had; zij moest maar voorwenden, dat zij zoo ongelukkig gevallen was.
Komt het er evenwel op aan iets machtig te worden, daar zal ook 0111 weinig de eene Jood den anderen voor het gericht trekken, even goed als eenen Christen. Wee dengene, die geld van hen leenen moet, die zal er zwaar voor boeten, want het woekeren is hun aangeboren; 20 pCt. van eenen schuldenaar te nemen is voor hen niets. Zoodra men in de noodzakelijkheid is van een Joodschen koopman iets te moeten koopen, moet men zeer voorzichtig zijn en zich op veel praatjes voorbereid houden , anders koopt men niets. Hoewel hij veel meer, ja zelfs het dubbele vordert van wat het ding waard is, zoo zal hij toch, onder schrikkelijk misbruiken van des Heeren Naam, verzekeren, dat hij het niet verkoopen kan, en een onophoudelijk : God zal mij straffen! vergezelt zijne redenen. Dat is vreeselijk om aan te hooren; men kan zich verheugen, als men den winkel verlaten kan. Ik heb de gewoonte het vooraf ten stelligste te verbieden, eer ik mij in een gesprek met zoo iemand inlaat. Zij wanen slechts dan des Heeren Naam te misbruiken, wanneer zij den Ilebreeuwschen Naam des Heeren zouden uitspreken, wat zij dan ook inderdaad nooit doen. De orthodoxe Joden zullen zelfs liever iets verliezen, dan dat zij voor de wereldlijke rechtbank zweren zouden, ofschoon in dit land én Polen én Duitschers zeer spoedig bereid zijn een eed te doen.
Wat evenwel h e t v i e r d e g e b o d aangaat, daarmede is het gansch anders gelegen. Die Christenen, die vergeten, dat de Sabbat, de dag des Heeren, een eeuwig teeken is tusschen God en Zijn Israël, Zijne kinderen, zouden van de Joden in menig opzicht iets kunnen leeren. Ik zeg in menig opzicht, want ook van dit gebod is de opvatting door Joodsche overleveringen vervalscht.
Gaat men Vrijdagavond door het Duitsche of het Poolsche dorp, zoo kan men gemakkelijk waarnemen, waar Joodsche familiën wonen, want in den avond van "Vrijdag, als aan het begin des Sabbats, is elk Joodsch huis, helder verlicht. De huisvader steekt op tafel zooveel kaarsen aan, als er leden des gezins in huis zijn. De kaarsen mogen niet uitgedaan worden; dus om kosten uit te sparen, koopt men slechts goedkoope, ja de goedkoopste kaarsen, om het geweten toch te kunnen bevredigen. Zijn die kaarsen afgebrand, zoo mag men geen licht meer aansteken. Bij het licht der kaarsen prevelt de huisvader zijne gebeden, waarbij hij zeer gemoedelijk met het bovenlichaam zich heen- en weder beweegt en zonder bezwaar ook rondziet naar hetgeen binnenshuis of buiten gebeurt. Alle Joden, die Vrijdags zich buiten hunne huizen bevinden, ziet men tegen den avond in de grootste haast naar hunne woningen vliegen, opdat zij toch voor zonsondergang, dus voor het begin van den Sabbat, te huis zijn. Zij zijn er zeer beschaamd over, als zij gewaar worden, dat iemand van hunnen stam den Sabbat ontheiligt. De Joden zeiven maken op den Sabbat geen vuur in huis aan, doch laten zulks wel, als het mogelijk is, door Christenen doen. Heeft een Joodsch koopman eenen tabakswinkel, die dagelijks en natuurlijk ook op feestdagen geopend moet zijn (!), zoo neemt hij voor den Sabbat eenen Christen aan, die voor hem verkoopt. Men kan ook wel op Sabbat uit eenen Joodschen winkel het noodige verkrijgen, doch, schoon de Jood het wel geeft, zoo Iaat hij zich toch niet rechtstreeks op den Sabbat betalen, of wel hij laat het geld door den kooper in de schuiflade werpen.
Op Sabbatochtend gaan zij naar de „school", die in het vertrek bij eenen meer gegoeden Jood gehouden wordt. Nu heeft elke Jood zijn besten kaftan aangetrokken, eene pelsmuts op het hoofd gezet, en zijn „gebed" d. i. eencn zeer langen wit-zwart wollen shawl (plaid) draagt hij over den schouder. Daarin hult hij zich dan hij het afprevelen zijner gebeden. De vrouwen gaan natuurlijk niet naar de „school". In de school mag de een aan den ander openlijk alles zeggen, wat hij tegen hem heeft. Nu begrijpt men wel, dat er dati nauwelijks van iets anders dan van bedriegerijen gesproken wordt. Zoo komt het er dan wel tot heftige woordenwisselingen, ja ook tot vechtpartijen, die behandeling voor het kantongerecht ten gevolge hebben moeten. Ziedaar, wat de school zoo oplevert.
Op even gestrenge wijze als de Sabbat worden ook de andere f e e s t t i j d e n gehouden. Hoe hooger het feest, des te meer versieren zich de Joodsche vrouwen, terwijl zij mutsen met kunstbloemen dragen. Gelijk op den Sabbat, zoo tracht ook op feestdagen ieder een stuk vleeseh of eene kip te hebben, maar op het Paaschfeest is onder de arme Joden geen paaschlam te vinden. De ongezuurde brooden, eigenlijk groote wavels, worden nog steeds gebakken en ook gaarne weggeschonken. Zij zijn omstreeks Paaschtijd ook een handelsartikel, dat de Poolsche burgervrouwen gaarne koopen, oin er meelspijzen uit te bereiden. In de dagen van het loofhuttenfeest slaat iedere Jood uit oude planken eene hut, of eigenlijk eene kast, in elkander, die hij met loof en takken afdekt. Daarin staat eene tafel en eene bank. In deze loofhut prevelt de Jood op de feestdagen zijne gebeden en — nuttigt daar wat hem toegereikt wordt; de vrouwen mogen in de loofhut niet komen In dien tijd dragen zij ook takken rond, gelijk weleer in Palestina plaats vond. Toen ik onlangs eenen Jood ontmoette, die zulke samengebonden takken naar het dorp droeg, vernam ik van hem, dat zij in de stad gekocht waren. In de hand droeg hij eene blikken bus, waarin hij, in watten gewikkeld, eene onrijpe, groene vrucht, ajs van citroenen, had. Toen ik nieuwsgierig vraagde, wat dat was en waartoe dat diende, zeide hij slechts : „man seit epes d a z u ' , (men zegt daar iets bij). Dergelijke antwoorden verkrijgt men zeer dikwijls. De inzettingen der menschen, die zij in acht nemen, zijn zeer groot in aantal, en daarom weten zij zeer dikwijls niet, waartoe dit of dat dient, waartoe zij het doen, wat het beduidt, of wat zij daarbij in aandenken moeten houden. De ontwikkeling der arme Joden staat op den laagsten trap. Indien ook al in de steden de arme Jodenkinderen naar eenen onderwijzer, om onderricht in zijne eigene woning te ontvangen, gezonden worden, zoo bepaalt zich al het onderwijs slechts tot het Hebreeuwsch lezen en de Hebreeuwsche karakters te schrijven. Wat gelezen wordt, begrijpen zij zeer zelden, en Hebreeuwsche karakters hebben zij noodig om hunne brabbeltaal te schrijven. Deernis maakt zich van ons meester, als men zulke onderwijzerswoningen voorbijgaat, waar de arme kinderen onbegrepen gebeden van buiten moeten leeren. Yan de Oud-Testamentische geschiedenissen weten zij uiterst weinig. Wijl de ontwikkeling der arme Joden zoo gebrekkig is, vieren zij de oude feesten slechts, omdat het nu eenmaal de Joodsche mode is. Toen een Jood, die Hebreeuwsch lezen kon, van mij Hebreeuwsche leesstof verlangde, en ik hem een in het Hebreeuwsch gedrukt Nieuw Testament gaf, zeide hij spoedig daarop, dat hij het niet lezen zou, aangezien het alles tegen hunnen godsdienst geschreven was, en toen ik het boekje terugvorderde, beloofde hij wel het te brengen, maar heeft het niet gedaan, zoodat hij het hoogstwaarschijnlijk wel op aanraden zijner vrienden vernietigd heeft.
De N i e u w e Maan wordt door de Joden op zonderbare wijze begroet, — met een hallo-geschreeuw zonder woorden! Op een nieuwemaansavond bevond ik mij juist in de naburige stad en zag, dat zeer vele Joden op de Groote markt samengekomen waren. Plotseling — toen zij eene groote menigte uitmaakten — begonnen zij allen te juichen, te zingen, doch zonder woorden. Dat „lied zonder woorden" had er veel van, alsof een hoop straatjongens den marsch eener militaire kapel zingend nadoet. Dat Joodsche lied zonder woorden duurde eenige minuten; daarop gingen zij rustig uiteen. Ik moest lachen en zuchten te gelijk over deze zonderlinge wijze van doen.
E c h t v e r b i n t e n i s s e n hebben zeer vaak in het geheim plaats en met korte plechtigheid, die bij voorkeur onder den vrijen hemel voltrokken wordt. In het geheim, naardien zeer vele tegen de staatswet trouwen, zonder eerst hun dienstplicht vervuld te hebben; daardoor zijn er dan ook gehuwde rekruten. Dan is er voorwaar een algemeen gejammer in de geheele familie, wanneer een jonge man voor den dienst goedgekeurd wordt. Echtscheidingen komen dikwijls voor; de man geeft immers maar een scheidbrief, en het huwelijk is verbroken. Zeer onlangs heeft een zeer jonge man, nadat hij het huwelijksgoed zjjner vrouw door speculatie verloren had, haar een scheidbrief gegeven, om elders weer aan geld te komen, maar binnen eenige dagen heeft God hem van zijne vrouw gescheiden : hij is gestorven. —- Wat het beteekenen moet, dat de bruidsgezellen bij de bruiloftsplechtigheid eenen kop, bijv. een porceleinen kopje, stuk trappen, laat zich moeilijk zeggen.
De Joodsche synagoge in de stad onderscheidt zich van andere gebouwen door eene buitengewone vervuiling.
Een Engelsch genootschap heeft ook naar Galicië, naar Krakau, eenen zendeling gezonden onder de Joden, maar de politie staat den degelijkeu, ijverigen man niet toe, openbare vergaderingen te houden.


Bij deze opmerkingen over het arme Israël zij het mij nog veroorloofd eenige mededeelingen omtrent het arme Evangelische Israël onzer Gemeente te voegen. De geestelijke opbouw gaat zeer langzaam vooruit; de bouw der muren van onze kleine pastorie is bijna gereed. Nu evenwel behoeven wij zeer de hulp van welwillende geloofsgenooten, opdat er geene staking kome, opdat de uitwendige en inwendige afwerking van het nieuwe huis zoo spoedig mogelijk mocht gereed komen. Het is reeds volstrekt noodzakelijk, dat wij het oude huis ontruimen. Door de groote scheuren in de vloeren komen kikvorsch, molkrekel en muis maar al te veelvuldig in het vertrek. Bij den sterken wind, die gisteren woei, hoorden wij de binten aan de wanden kraken en in den tuin ligt nog stroo genoeg, dat de wind van het oude stroodak afrukte. De opmerking worde mij ten goede gehouden, dat ik met geen woord overdrijf. Wij zouden ons verheugen en dankbaar zijn, indien iemand der Hollandsche geloofsgenooten de kleine, arme Duitsche Gemeente, ver van Holland, aan de Russische grens, mocht gedenken, terwijl de Redactie van het „Amsterdamsch Zondagsblad" met groote bereidwilligheid iedere gave in dank voor ons zal ontvangen.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 november 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Uit Galicië

Bekijk de hele uitgave van zondag 9 november 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's