Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tweede afdeeling. De tijd der getuigen van Jesus.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tweede afdeeling. De tijd der getuigen van Jesus.

3 minuten leestijd Arcering uitzetten

§ 9. Handelingen der Apostelen. (Slot.)
De Leider, op alle reizen der Apostelen, is de Heilige Geest. Dat bewijst een overzicht van hunne werken in dit Boek der Handelingen. Vervuld met den Heiligen Geest wordt P e t r u s bekwaam gemaakt tot verdediging, Hoofdst. 4 : 8 . De Gemeente van Christus wordt gesterkt om de vervolgingen te dragen, Hoofdst. 4: 31. De eerste vaandeldragers der hooggaande beweging waren Stefanus en Eilippus, en zij heeten „vol van den Geest en wijsheid" Hoofdst. 6 : 3. Paulus wordt met den Heiligen Geest vervuld spoedig nadat hij voor Damaskus Christus had ontmoet, Hoofdst. 9 : 1 7 . De goede gesteldheid der Gemeente wordt beschreven, Hoofdst. 9 : 3 1 , als een vervuld worden met den troost des Heiligen Geestes. De Heilige Geest beveelt Filippus daar op den weg den kamerling het Evangelie te brengen, Hoofdst. 8 : 29. De Heilige Geest verzekert Petrus om Cornelius de heilige boodschap te b r e n g e n , Hoofdst. 10 : 46, 47 ; de Heilige Geest valt op de aldaar vergaderden, en daaruit neemt Petrus de vijjheid, om ook Heidenen met den Doop te verheugen. In Hoofdst. 13 : 2, 3 luidt het, dat de Heilige Geest de Gemeente drijft, om Barnabas en Paulus uit te zenden tot het werk, waartoe Hij hen heeft geroepen. I n de kracht van dezen Geest bestraft Paulus den toovenaar, Hoofdst. 13 : 9. Door denzelfden Geest wordt Paulus verhinderd zijne reis in Klein-Azië voort te zetten, Hoofdst. 16 : 6, 7; 18: 9. Na de prediking te Milete wordt Paulus gedrongen naar Jerusalem te gaan, Hoofdst. 20 : 22, hoewel de Geest Gods met Zichzelven in tegenspraak scheen, namelijk lijden aankondigt en lijden aankondigen liet, Hoofdst. 21 : 4, 11. Eene uitdrukkelijke toespraak te Jerusalem verzekert hem, dat hij ook te Rome moet getuigen, Hoofdst. 2 3 : 1 1 . In het algemeen wordt het leven der Christelijke Gemeente als uitstorting van dezen hun beloofden Geest beschreven, Hoofdst. 2 : 44—46; 4: 31, 32; 9 : 31. Als tegenstelling tegen dezen zaligen toestand treedt op Simon de toovenaar. Aan dezen wordt, hoewel hij gedoopt is en de handoplegging ontvangen heeft, wegens de boosheid zijns harten elk aandeel aan de genade ontzegd, waardoor duidelijk wordt, dat met ongerechtigheid de gemeenschap der genade en des Heiligen Geestes niet kan bestaan, Hoofdst. 8 : 13; 2 1 : 22. Een tweede tegenstelling is Felix. Deze vroeg uit nieuwsgierigheid aan Paulus, of hij hem iets van het geloof in Christus wilde meèdeelen. Maar Paulus vertelt den in zonde gevangen landvoogd slechts iets van gerechtigheid, van matigheid en van toekomend gericht, maar niet van geloof in Jesus Christus. De Geest Gods verschijnt in de Handelingen over het geheel slechts daar, waar bekeering en geloof aanwezig is, en ook de genadegaven, de charismata, ontvangen slechts dezen, en zij worden der Kerk weder ontnomen, zoodra bekeering en geloof weken, en zij slechts de ijdelheid diende. De beginselen reeds 1 Cor. 12. Deze gaven des Geestes dienden aanvankelijk tot bevestiging der Gemeente, en zijn alleen eigen aan dezen tijd. Er behoort uitnemende tucht toe, om zulke gaven in de Gemeente te kunnen dragen. Die tucht bevindt zich helaas slechts volkomen hier, maar ook hier was zij spoedig verdwe<- nen, Hoofdst. 2 : 3 8 ; 10 : 45; 11 : 17 ; 8 : 20. Wij moeten ons n i e t inspannen om zulke gaven weder te laten opleven; zij hebben haren tijd gehad en hare beteekenis, t w. voor de stichting der- Gemeente; voor de verdere uitbreiding waren er dan andere gaven. Zich naar zulke vergelegen gaven willende uitstrekken,, verzwakt men zijn oog voor de naastbij gelegene.
Dat de Handelingen minder van de heilsorde spreken, is geen bewijs, dat zij haar niet kennen, maar slechts hiervan, dat zij streng histoiiseh den gang der dingen volgen. Nochtans ontbreekt de orde des heils ganschelijk niet. Deze komt voor, wanneer b. v. de Heere, hen tot de Gemeente toedoet, die gered worden, Hoofdst. 2 4 : 4 7 ; 11: 24. Dat de genade iemand persoonlijk de deur der genade open doet, hooren wij Hoofdst. 14: 27 j-, 16: 14. De prediking des Evangelies roept geloof te voorschijn. Hoofdst. 1 8 : 27. Omdat de genade het alwerkende in de Christelijke Kerk is en hier tot openbaring komt, zoo wordt deapostolische prediking eene prediking der genade genoemd, Hoofdst. 14: 3; 20: 24, 32. De geheele toekomst der Gemeente wordt dan gewaarborgd , zoo zij in de genade blijven,. Hoofdst. 13: 43; 11: 23; 14: 22. In dit alles ligt de heilsorde.
Ook op het geloof wordt nadruk gelegd, Hoofdst. 16: 31 ^ 4 : 4; 14 : 1; 17 : 11, 12; 18 : 8. Juist zooals Rom. 10: 17. Als inhoud der verkondiging, welke zal geloofd worden, wordt aangevoerd de |?«IÏI7.H'« Qtov en de Naam van Jesus Christus, Hoofdst. 8 : 12. Het geloof moet hier worden opgevat als vast vertrouwen op den gepredikten Middelaar des heils. Daarom wordt ook het geloof in de Handelingen als datgeneaangezien, wat geheele omkeering ten gevolge heeft, Hoofdst. 11: 21. De Handelingen leeren, hoe de Geest Gods het woord der prediking van Jesus, Die opgestaan is, van Jerusalem tot Rome heeft verspreid. Het is dus het oude, natuurlijk met de noodige veranderingen, wat wij bij Lukas terugvinden; en daarbij ontsluit hij ons de rechte opvatting van Mozes en de Profeten. Een voorbeeld hebben wij in de Pinksterrede, Hand 2, waar Petrus, geleid door den Heiligen Geest, verdedigde hetgeen geschied was, en daarbij in zijne bewijsvoering aldoor acht: slaaf op de profetiën des Ouden Testaments. De gebeurtenissen der laatste weken, die toch bekend waren, somt hij niet op, maar hij bewijst alle Nieuw-Testamentisehe feiten uit de Profeten en Psalmen. Zoo wordt aanstonds de uitstorting des Geestes Gods bewezen uit Joël 3. Yerder wijst hij aan, dat dit alles geschied is als bewijs daarvan, dat de door hen 'Gekruisigde opgestaan en ten hemel gevaren is. Deze opstanding bewijst P e t r u s uit Ps. 16. Hij beroept zich hier niet op zijne ondervinding , maar dat het onmogelijk is, dat de dood Hein in zijne banden had kunnen houden, dit wordt bewezen uit Ps. 16. Hij beroept zich op Ps. 110, om de hemelvaart te bewijzen. Weldra wekt Petrus hen op tot bekeering en tot don doop in den Naam van Jesus Christus, om vergeving van zonden j3n den Heiligen Geest te ontvangen. Hetzelfde doen Petrus en Johannes, waar zij te zamen optreden, Hoofdst. 3 : 4 , en door het wonder, de genezing van den lamme, aller oogen tot zich trekken. Yoor den raad gesteld, komt hunne rede voornamelijk neer op Ps. 118 : 22. Als zij gevraagd worden, uit welke macht en in wiens Naam zij zulke wonderen verrichten, zoo wijzen zij op Christus. Zij prediken de zaligheid in Zijnen Naam, toonen echter tevens aan, dat Deze de steen is, welke verworpen is door de bouwlieden. Als zij dan gered zijn uit de hand der Joden, troosten zy zich niet door nieuwe liederen, maar beginnen den tweeden Psalm te zingen en met hen de Gemeente der geloo- •vigen, Hoofst. 4 : 24. Wederom geeft God hun getuigenis, daar •de plaats, waar de Apostelen alzoo zingen, zich bewoog. Evenzoo "belijdt Petrus voor Cornelius en de vergadering ten zjjnen huize, dat naar het getuigenis van alle Profeten vergeving van zonden •door den Naam van Jesus een iegelijk ontvangen zal, die in Hem gelooft, Hoofdst. 10 : 43. Waar hij voor deze lieden optreedt, handelt hij niet naar eigene machtsvolkomenheid, maar toont aan, dat alle Profeten dit hebben verkondigd, Jes. 53 : 1; Ezech. 34 : 16; Dan. 9 : 24; Hosea 13: 4. Eu als Petrus dat gezegd had, viel de Heilige Geest op allen, die het Woord hoorden. Zoo bevestigt de Heilige Geest weder het menschelijk -woord, dat zich beroept op de Profeten. Eveneens verklaart Filippus aan den Ethiopischen kamerling op grond van Jesaia 53 het heilswerk van Jesus, Hoofdst. 8 : 37. De Geest drijft hem derwaarts, de Geest leidt zijne woorden. Door Jes. 53 verkreeg de kamerling den sleutel tot de kennis van Jesus Christus; op grond daarvan wordt hij gedoopt. Evenzoo is het met Stefanus. Ook hij stelt zich op het fundament van Mozes en de Profeten •voor den lioogen raad, terwijl men hem beschuldigd had deze te verachten, Hoofdst. 6 : 13. De beschuldiging luidde, dat Stefanus tegen Mozes was en tegen God, tegen deze heilige plaats en tegen de Wet. Men veranderde zijne woorden, die in hun verband een goeden zin hadden. Van afbreken des tempels heeft zelfs Jesus gesproken, Matth. 24, en iets dergelijks zal ook Stefanus gezegd hebben. Hij getuigde tegen dien Mozes, dien zij als hun palladium vereerden, tegen eenen God, die hen als zijne lievelingen had aangenomen, tegen eenen tempel, die tot een moordenaarskuil was geworden, en tegen hunne vleeschelijk opgevatte wet. En de geschiedenis heeft hem recht gegeven: Jesus van Nazareth heeft deze plaats verstoord en de zeden veranderd. Maar destijds was dit enkel ketterij. Men zou eerder geloofd hebben, dat de wereld uit hare hengselen ware gelicht, dan dat de tempel zou ondergaan. Hij begint met den hoogen raad te verklaren, hoe hij de zaak opvat. Hij vertelt de Bijbelsche Geschiedenis, niet zooals zij haar in hunne scholen tot hun verderf voordroegen, maar zooals hij geleerd was door den Heiligen Geest. Deze rede, die slechts enkel een geschiedverhaal schijnt te zijn, had eene geduchte uitwerking: zij bracht hem den dood. Hij legt hun de Bijbelsche geschiedenissen zoo voor, dat zij in het doen der vaderen hun eigen doen moesten erkennen. Met Abraham, hunner aller vader, begint hij. Abraham is in Mesopotamië (in Ur der Chaldeën) geroepen ; bij is dus niet die heilige man geweest, zooals zij hem zich voorstellen. Reeds bij dit begin der dingen is niet de vroomheid van eenen enkele, maar Gods genade, niet werk, maar geloof het beslissende geweest. God is overal de Eerste, van Hem gaat de roeping uit. Dit herinnert aan Jozua 24 : 2, 3. Toen hoorde liet volk, uit welke duisternis hunne afkomst was. En reeds vroeger had het volk Israël zulke woorden niet gaarne gehoord, toen Jozua ze sprak; zij hadden ook werkelijk reeds toen geene ooren daarvoor. Want als het zoo is, dat Abraham uit het land der afgoderij werd gered , dan is de roem van eigene vroomheid voor alle nakomelingen verdwenen. Op deze •woorden wijst hij hen heen. Hetgeen onder het stof van eene zoogenoemde heilige geschiedenis begraven lag, dat haalt Stefanus te voorschijn. Het getuigenis, dat hij aflegde, kwam neer op Efez. 2 : 8 ; niet Abraham is den Heere voorgekomen, maar de Heere hem. In de roeping van Abraham verheerlijkt God Zijne genade. Dat is het, waarop hij opmerkzaam maakt. Denzelfden weg bewandelden Izak en Jakob, waar zij geloofden aan dezelfde belofte. Maar de stamvaders haatten Jozef en verkochten hem naar Egypte, Hand. 7 : 9. Maar God was met hem, Vs. 9, 10, redde hem en stelde hem tot een vorst over Egypte, over zijne geheele familie. Iiij voert hun tegen, dat het toch niet zoo vreemd was, zoo zij ook nu nog op den verkeerden weg waren en hun heil verstieten. Niet anders is het met Mozes, Ys. 20; ook hij ging eenen anderen weg dan men in de synagoge leert. Hij was door God verkoren, gezonden, bevestigd, machtig in woord en werk. Maar wat geschiedt, waar hij zich uit liefde aan het volk overgeeft? Zij verwerpen hem. Hij doelt in den grond op Jesus, maar spreekt allereerst van Mozes, en wenscht, dat zij de toepassing maken. Wat hij van den tempel had gezegd, dat heeft reeds Salomo , i Kon. 8 : 27, (Jes. 66: 1) gezegd. En ten laatste wendt hij zich rechtstreeks tot de omstanders en werpt hiin in het aangezicht, hoe zij altijd den Heiligen Geest wederstaan hebben.
Het grootste deel van Paulus redenen is geschreven in Hellenistisch Grieksch, alleen Hoofdst. 22 is in het Arameesch uitgesproken. De overigen herinneren aan Paulinische Brieven en Paulinische spraakwendingen. Paulus, door Gamaliël in de Schriften onderwezen, overtrof in ijver voor den vaderlijken godsdienst al degenen, die van denzelfden leeftijd waren. Wij weten, dat hij met een opdracht van den hoogen raad bij de steeniging van Stefanus aanwezig was, om daarmede de ruwe terechtstelling van den eersten martelaar te legitimeeren. Hij raasde en woedde tegen den Naam van eenen Jesus, Die aan het hout had gehangen, totdat hij Hem zelf zag, en midden in zijne zonde en opstmd tegen God en Zijnen Gezalfde door de goedertierene verschijning des Heeren ter aarde geworpen werd, waarop hij vraagde: „Wat wilt Gij, dat ik doen zal?" Deze Paulus predikte terstond Jesus in de synagoge en betuigde, dat Hij Gods Zoon is. Hij werd steeds krachtiger en dreef de Joden in de engte en bewees hun, dat Deze is de Christus, en wel uit de Schriften van Mozes en de Profeten. Do Joden waren overal heen verstrooid sedert de babylonische gevangenschap; zij muntten spoedig door ijver en trouw uit, en brachten hunnen vaderlijken godsdienst met zich. Zoo waren zij in alle hoofdsteden gekomen, voornamelijk in Klein-Azië. Onder anderen waren er ook te Antiochië in Pisidië synagogen, waar men op den Sabbat Mozes en de Profeten las, Hoofdst. 13. Nadat hier een gedeelte uit den Bijbel gelezen was, werd aan Paulus en zijne geleiders gevraagd over het voorgelezene een woord van vertroosting tot de vergaderden te richten. Dit is de eerste groote rede, welke wij van den Apostel Paulus hebben. In deze prediking is op het polemisch-apologetisch karakter te letten, dat bestaat in de bestrijding van de verkeerde Messias-ideën der Joden en in de verkondiging van de ware. Hij bewijst, dat deze ware ideën in Jesus van Nazareth vervuld zjjn. Eene eerste verkeerde voorstelling was het, dat de Messias een door den Profeet Elia voorbereid, mitsdien zondeloos volk zou aantreffen. Deze gedachte wederlegt Paulus, Hand. 13 : 16 v.v., door de zaak juist voor te stellen. Hij begint op dezelfde wijze als Stefanus, en toont aan, hoe het volk steeds zondig was geweest, maar Gorl steeds dezelfde genadige God. Hij wijst op Egypte en toont, hoe zij daar vermeerderd zijn in de verdrukking, en hoe God hen door Mozes had opgezocht, toen zij op het punt waren van om te komen. Hierop laat hij hen inzien, hoe zij zieh in de woestijn tegen de Goddelijke weldaden hebben verzet; veertig jaren lang had God hunne gezindheid verdragen. Hij herinnert aan Jozua en diens daden. Daarna heeft Hij hun richters gegeven ; het zijn de treurige middeleeuwen van Israël, als zonde en Goddelijke weldaad, tegenstand en genade zich steeds afwisselen. Vervolgens herinnert hij aan Saul en David. Saul, de man naar hun hart, dien zij zich als koning begeerd hadden, is uit den stam van Benjamin, niet van Juda. Wederom dus een merkteeken van tegenstand. In des te helderder licht verschijnt de met de zending van David bewezene weldaad. Met David is het hoogste punt van de genade Gods jegens Zijn volk bereikt. Een man naar Gods hart. Wie naar Gods hart is, al wie geheel Zijn wil gedaan heeft, die is als David, niet als Saul. Nadat dit hoogtepunt bereikt is, is Paulus voor ditmaal aan zijn doel. Het einde was, dat Johannes den doop bracht, eenen doop, die tot bekeering vermaande, mitsdien onderstelde, dat Israël volkomen zondig en onvoorbereid was en geenszins bekwaam, om in het Rijk Gods in te gaan. Johannes, erkend groot, buigt zijne knie voor Jesus en wijst op Hem als Dengene, die komen zou; — Yan Yers 26 — 37 keert zieh Paulus tegen eene andere volksmeening, dat de Messias door het geheele volk plechtig als Koning en Zaligmaker zou erkend worden. Zijne toehoorders moeten het tegendeel vernemen. Maar ook den grond waarom geeft hij terstond aan: Zij, die te Jerusalem wonen en hunne oversten hebben (omdat zij Jesus niet erkend en de stemmen der Profeten niet gekend hebben, die toch eiken Sabbat gelezen worden) juist met hunne oordeelen deze profetiën moeten vervullen. De gebeurtenissen te Jerusalem getuigden voor den juisten loop der dingen. Zij hebben er niet op geacht. Ten bewijs, wie Jesus is, en dat God Hem van de dooden heeft opgewekt, blijft hij niet bij de bloote bewering staan, hij wijst niet alleen op de bekende gebeurtenissen te Jerusalem, maar hij beroept zich op de Heilige Schrift. Hij getuigt: zoo is er geschreven. Daarop haalt hij plaats na plaats uit de Heilige Schrift aan. De opstanding wordt betoogd uit Ps. 16, Jes. 55: 3. De inhoud zijner prediking in dit gedeelte laat zich in het navolgende samenvatten: 1) dat God Jesus, den volke tot een Heiland uit het zaad van David verwekt heeft, 2) dat de oversten der Joden, toen zij Hem kruisigden, datgene vervuld hebben, wat in hunne synagogen eiken Sabbat gelezen werd, 3) dat zij daarmee vervuld hebben, wat van Jesus geschreven staat, 4) dat deze Jesus Gods Zoon is, 5) dat Hij de verderving niet heeft kunnen zien, 6) dat God Hem uit de dooden heeft opgewekt, en daarmede de belofte vervuld — Een derde meening des volks was deze : De Messias leert in de eerste plaats de Wet van Mozes met de inzettingen der ouden; hij is een getrouwe zoon der schriftgeleerden, hij moet tot hunne kerk behooren, Ys. 38—42. Hiertegen spreekt Paulus de geweldige woorden: „Zoo zij u dan bekend, enz." Yrjjheid van het j u k , dat zij zichzelven hebben opgelegd, vrijheid van alle inzettingen, door welke zij niet gerechtvaardigd konden worden, — al wie daartegen opkomt, noemt hij een verachter. De Heidenen hadden daarvan gehoord en vraagden ook zulke woorden te mogen hooren, en Paulus heeft hun op dezelfde wijs gepredikt uit Mozes en de Profeten.
Als Paulus te Lystre en te Athene anders doet, zoo lag dit aan de omstandigheden. Hij kon zich hier op de oude Heilige Schriften niet beroepen, daar hij voor enkel Heidenen sprak, maar nieuwe dingen verkondigt hij daar toch niet. God heeft, zegt Paulus te Lystre, alle Heidenen in hunne wegen laten gaan. Dat toonde Hij aan uit de spraakverwarring en uit de verkiezing van Israël uit alle volken. God heeft Zich intusschen daarbij den Heidenen goedgunstig betoond. Deze waarheid wordt in de Psalmen herhaald geprezen. Ook te Athene spreekt Paulus van een Mozaïsch standpunt, wanneer hij wijst op de schepping van den éénen onbekenden God, enz., alsmede op de eenheid van het menschelijk geslacht. Nadat hij de godsvereering, die met zulke geweldige waarheden in tegenspraak is, heeft gegeeseld, vermaant hij hen tot bekeering, omdat een groot gericht aanstaande is, waartoe God eenen mensch verordineerd heeft, welken Hij, om Hem voor de geheele wereld te rechtvaardigen, uit de dooden opgewekt heeft. Te Thessalonica handelt Paulus naar gewoonte, daar hij gedurende drie achtereenvolgende Sabbatdagen verklaart, dat Christus moest lijden en opstaan uit de dooden. Ook hier geene nieuwe leer. Van Thessalonica gaat hij naar Berea. Deze nemen hem vriendelijker op dan de Thessalonicensen. In Hoofdst. 24: 14 staat Paulus voor den stadhouder Pelix. Hij was aangeklaagd wegens oproer in den tempel te Jerusalem. Yoor dezen Heiden spreekt hij zoo, alsof ook deze al den tijd zijns levens de Schriften niet anders gekend had dan als Gods onfeilbaar Woord. Als later Pelix Paulus wenscht te spreken ter wille van zijne vrouw, trekt hij zich terug en wil niet een voorwerp van nieuwsgierigheid zijn, maar hij onderhoudt hem over zedeleer, gerechtigheid, matigheid, onthouding, over een toekomstig gericht. Toen werd Pelix beangst en zeide: Voor ditmaal ga heen, wanneer ik tijd heb, zal ik u tot mij roepen. Voor eenen anderen stadhouder uit Paulus zich wederom op de bekende wijs, en te gelijk voor den koning Agrippa. Deze wenschte hem te zien. Hij had veel gehoord van een gestorven Jesus, van Wien Paulus zeide, dat Hij leeft. De koning verschijnt met groote pracht, en door een zijdeur wordt in ketenen een eenvoudig man binnengeleid, en hem wordt door Pestus toegestaan, dat hij zijne zaak voor den koning behandelt. Hier vertelt hij, wat hem overkomen was op den weg naar Damascus. De hoofdzaak van zijne voordracht kwam daarop neer, dat hij zegt: Hier sta ik, ik word aangeklaagd over de hoop op de belofte, door God aan onze vaderen geschied Pestus vond de zaak te tragisch en wilde Paulus in de rede vallen, zeggende: Gij raast. Daarop antwoordt Paulus, den koning Agrippa aanziende: Ik raas niet Gelooft gij, koning Agrippa, de Profeten? Ik weet, dat gij ze gelooft. Agrippa, overwonnen door de macht der waarheid, waarmede Paulus het geschreven Woord handhaaft, laat zich de woorden ontvallen: Gij beweegt mij bijna een Christen te worden. — Zoo doet Paulus ook te Rome; de Christengemeente aldaar had zich geheel teruggetrokken. Men wist nauwelijks, dat er lieden waren, die in Christus geloofden. Toen Paulus kwam, zocht hij terstond aansluiting bij deRomeinsche Joden, om ook hen te winnen. Hij getuigde hun van het Rijk God en predikte hun van Jesus uit de Wet en de Profeten.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 november 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Tweede afdeeling. De tijd der getuigen van Jesus.

Bekijk de hele uitgave van zondag 16 november 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's