Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eene betrachting over Psalm 118. (Vervolg en Slot.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eene betrachting over Psalm 118. (Vervolg en Slot.)

18 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Ik zal dan geduriglijk bij U zijn; Gij hebt mijne rechterhand gevat; Gij zult mij leiden door Uwen raad, en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. Wien heb ik nevens U in den hemel, nevens U lust mij ook niets op de aarde", — dat is de taal van alle aangevoohtenen. — Indien ik U maar heb, dan heb ik alles: „Gij zij t mijn God." Alle nadruk valt op dat „Gij." Deze keuze zal mij niet berouwen. Want waar is zulk een God, gelijk Gij zijt, Die de zonde vergeeft en de misdaad bedekt, Die Zijnen toorn niet eeuwiglijk behoudt, omdat Hij barmhartig is? Gij, Wiens hand alles gemaakt heeft, wat bestaat, Die den ellendige aanziet, die van eenen verbrokenen geest is, en voor Uw Woord beeft! O, alle andere goden, gelijk de wereld ze eert, eischen, waar niets is, verdoemen, wat hun niet eere, goud, zilver en arbeid aanbrengt, geven aan den dood prijs, wat voor hen niet meer werken kan; laten sterven, wat sterft, — Gij nochtans, o God, lielpt de bedroefde en versaagde gewetens, zoekt het verlorene, richt weer op, wat verderven zou, verlost uit allen angst, van alle misdaad, opent de vrijstad voor dengene, over wien Mozes den staf gebroken heeft, Gij trekt uit den schrikkelijken kuil, heft op van den bodem der helle, neemt schuld en straf van dengene af, dien de Wet den eeuwigen dood aankondigt; Gij bedekt genadiglijk alle zonden; Gij zijt alleen die God, Die ons met onze lasten draagt, I)ie alleen hulpe biedt, het juk van den schouder verbreekt, den last der zonde, van den jammer en den nood van mij afneemt en achter Uwen rug werpt. Gij alleen zijt een God van volkomene zaligheid, een sterke God, om mij van mijne vijanden te redden, mij zoo te troosten, dat ik getroost ben en blijf door Uwe eeuwige vertroosting. O, ik zie het, alle goden worden klein, Gij alleen zijt waarlijk groot; Gij rekent dengene, die als een goddelooze voor Uwen rechterstoel ter aarde ligt en Uw rechtvaardig oordeel billijken moet, ja die het met zijn eigen bloed onderschrijven wil, in wien het echter niet opkomt, dat er bij U nog genade zou zijn voor eenen zondaar, gelijk hij is, de gerechtigheid van het offer, het aangebrachte losgeld des bloeds toe, dat aan de hoornen van het altaar gebracht is, en schenkt hem deze gerechtigheid. Zoo spreekt Gij hem vrij, volkomen en tot in eeuwigheid vrij, en geeft hem Uwen eeuwigen vrede, den vrijen toegang tot U in dit bloed. Zoo wilt Gij dan voor eeuwig mijn God zijn en Gij zult mijn God zijn. Of U de geheele wereld ook al niet kent, j a miskent, bij U wil ik blijven, welken weg Gij ook met mij inslaat, wat Gij mij ook ontneemt of ontnomen hebt, Gij zult het weten goed te maken, Gij zijt voor mij de Algenoegzame. Het bloed, aan de hoornen van het altaar gedaan, dat U en het Lam eere, kracht, prijs en heerlijkheid geeft, ja, dat bloed alleen geeft mjj blijde vrijmoedigheid om „mijn" te zeggen, om tot U te zeggen: „Gij zijt mijn God." Gelijk Gij mij voor eeuwig verkoren hebt in Uwe genade en mij rein verklaart in dit Uw bloed, mij daarin heiligt, zoo kies ik U voor eeuwig als mijn hoogste goed en eenigen troost des harten. Bij U alleen is de fontein des levens. Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest en doet naderen, dat hij wone in Uwe voorhoven; die wordt verzadigd met het goede van Uw huis, met het heilige van Uw paleis. Bij Uw altaar, bij het altaar des kruises geeft Gij vrede. Eenen anderen God dan U wil ik niet. Mijne zonden stonden en staan U niet in den weg, om U alleen in dit bloed te openbaren als mijnen genadigen, verzoenden God, en alle gaven Uwer genade en Uws Geestes, die ik toch met mijne zonden bezoedeld heb, bind ik in eenen bundel samen aan de hoornen des altaars, opdat zij geheiligd worden met het bloed des Lams.
Hier is het einde van al mijn doen, en deze Uwe daad zal alleen gelden, dat Gij Uwen eigen Zoon niet gespaard hebt, dat ik dubbel van Uwe hand ontvangen heb voor al mijne zonde, dat mij barmhartigheid geschied is. Hier hebben al mijne offeranden een einde; Uw offer heeft ze alle overtollig gemaakt. Gij zijt mijn God, de Bron mijns levens en mijner heiliging. Maar alles wacht ik nu en voortaan van U, Gij zult water gieten op de dorstigen, stroomen op het dorre. Dat waarborgt mij het bloed aan de hoornen van het altaar, zoo zal het den armen aan heil niet ontbreken. Daarom zal het van nu aan mijne eenige bezigheid, mijn eenige arbeid, mijn eenig offer zijn, dat ik U mijne geloften betale, die ik U gedaan heb in mijnen angst en nood, dat, zoo Gij mij nog eens daaruit redden wildet, Gij al mijne levensdagen mijn God zoudt zijn. Nu opent Gij, daar ik het bloed aan de hoornen en het Lam geheel als mijn zondoffer in de vlammen zie opgaan, mijne lippen, opdat ik Uwen lof verkondige, zoodat ik niet wijke, noch U ongehoorzaam ben, terwijl Gij spreekt: Offer Gode dank. Zoo laat ik dan mijnen mond niet stoppen, om het mijne broederen en in de groote Gemeente te verkondigen , welke mijne ongerechtigheid is en die van alle vleesch, en welke de gerechtigheid is, waarmede Gij goddeloozen rechtvaardigt; mijn leugenachtig en bedriegelijk bestaan en dat van alle vleesch, en Uwe waarheid in Uw richten, dat vleesch vleesch is: hoe ik mij met alle vleesch in het verderf stort en hoe ons heil alleen bij U staat; hoe alle vleesch gras is, dnt verdort, en Gij alleen de Rotssteen dos heils zijt; hoe onze heerlijkheid is als eene bloem van het gras, die verwelkt en onze getrouwheid als eene morgenwolk; dat daartegenover Uwe goedertierenheid onuitputtelijk is en in de eeuwigheid Uwer liefde wortelt, en dat Uwe trouw, om liet verbond des vredes niet te doen wankelen, vast staat, al wijken ook bergen en wankelen heuvelen. Zoo stoutmoedig maakt mij het bloed aan de hoornen des altaars, dat ik U danken wil, U alleen prijzen wil, dat mijn mond in eeuwigheid Uwen lof verkondigen wil. Dit zal van nu aan mijn leefregel, mijn regel der heiliging en van het houden van Gods geboden zijn : dat ik mijzelven in alle eigen werk, doen en voornemen en dat van alle vleesch schelde en bestraffe als zonde, en belijd, dat in mij en in alle vleesch niets eer- of prijzenswaardigs is, dat wij allen schande en straf verdiend hebben en voortdurend verdienen, dat al onze wijsheid dwaasheid, dat al onze gerechtigheid als een onrein kleed en verwerpelijk is, dat ook alles alleen Uwe vrije genade, Uwe eeuwige ontferming is, dat God en het Lam alleen alle lof, dank en eere, wijsheid en sterkte, heiligheid en gerechtigheid toekomt. Gij zijt het alleen, Die ten eeuwigen leven wederbaart, Die rechtvaardig maakt, Die heiligt, Die tot eere brengt, — Gij zijt het begin en het eindo onzer zaligheid. Gij zijt mijn God, ik zal U v e r l i o o - g e n . U alleen zal ik vreezen, Die alleen te vreezen zijt; bij U alleen staat het zalig te maken of te verdoemen, gelukkig te maken of te verderven, ons door dit armzalige leven henen door te helpen , of ons daarin te laten ondergaan, of in ongenade ons van U te stooten, met smaad en schande te bedekken en arm te maken. Dood en leven, armoede en rijkdom, schande en eere, gezondheid en ziekte, lichaam en ziel, zwakheid en macht, have en goed, vrouw en kind, het hart der koningen, de list der helle, het woelen der wereld, gevangenis en vrijheid, kleeding en naaktheid, het zwaard en het ontkomen aan het zwaard, de raad van Achitofel en wat Herodes en Pontius Pilatus beramen en beoogen, — alles, alles staat in Uwe hand en macht. Het gaat alles naar Uwen raad, en gelijk Gij het te voren bepaald hebt tot Uws Naams eere, tot eeuwig wél Uwer uitverkorenen. Daarom zeg ik, terwijl ik het bloed aan de hoornen van het altaar zie: Niemand is U gelijk, o Heere! Gij zijt groot, en groot is Uw Naam in mogendheid, Gij kunt het met de daad bewijzen Wie zou U niet vreezen, Gij Koning der Heidenen ? want het komt U toe, dat men U gehoorzaam is, omdat toch onder alle wijzen der Heidenen en hun gansche koninkrijk niemand U gelijk is, Jerem. 10 : 6 en 7. Vervloekt is de man, die vleesch tot zijnen arm stelt en met zijn hart van den Heere afwijkt. Er is geen vertrouwen te stellen in het vleesch. Vorsten zijn menschen; zij sterven; alsdan vergaan hunne aanslagen. Alle werken der menschen kunnen niet bestaan, waar Gij hen Uwen toorn laat ondervinden, maar Gij geeft door het bloed Uws verbonds Uw volk eenerlei hart, om U, U alleen te vreezen, op U alleen alle vertrouwen te stellen. Zoo zet ik dan al mijn vertrouwen op U, Die alles vermoogt. Zoo zal ik dan voor de gansche wereld het met mijnen wandel en met het getuigenis belijden, dat Uwe alleen de kracht is, op U alleen zal ik mijn vertrouwen stellen, Uwe genade alleen hoog houden boven de wateren van mijnen nood. Ik zal het voor zeker houden, dat, hoe ook wereld, zonde , nood, dood en hel woeden, waarmede zij mij ook bedriegen mogen, Gij toch hooger uit dan de vloed, die op mij aangolft. Niemand of niets kan U van Uwen troon stooten, noch het verbond Uwer genade te niet maken, niets mjj scheiden van Uwe liefde, die zich openbaart in het bloed aan de hoornen des altaars. O, ik zie het aan dit bloed, hoe geweldig Uwe genade, en hoe machtig Uwe trouw is jegens ons, Uw volk; o ik zie het aan dit bloed, hoe gansch nietig en ijdel de mensch is, hoe gansch nietig alle vleesch met zijnen roem, zijne werken en zijne pogingen, hoe het alles afhankelijk is van den raad Uws willens, van Uw welbehagen, van Uwe ontferming, van Uwe eeuwige vrije genade en nederbuigende goedheid. Daarom houd ik mij aan U, mijnen sterken, alleen genadigen en getrouwen God, in goed en kwaad, in nood en dood, en zal ik U verhoogen, wijl Gij mij niet verlaten zult, ook al verlaat Gij mij; ik trek U mede in mijnen jammer, mijne treurigheid en mijn harteleed; Gij zult toch woord en trouw gehouden hebben, ofschoon ik het tegendeel voor mij zie. Gij, Die zoo hoog zit, Gij ziet toch op het nederige neder, om te verhoogen uit de poorten des doods, het weenende en beangstigde kind op Uwen schoot te zetten, de door den vijand gejaagden en geplaagden op eene rots te stellen, die iederen vijand te hoog is. Gij, Heere der heirscharen, zult verhoogd worden door het recht, en Gij God, die Heilige, zult geheiligd worden door gerechtigheid, Jes. 5: 16. Zoude ik U niet verhoogen, Die U hoog gezet en verhoogd hebt, om U over ons te ontfermen en Uwe genade en waarheid over ons te doen heerschen van geslacht tot geslacht in eeuwigheid! Zien ook de goddeloozen het niet, dat Uwe hand verhoogd is, zoo zullen zij het toch moeten zien en te schande worden, maar Gij verhoogt ons en geeft ons genade, om U te verhoogen; zoo schenkt Gij ons vrede; ik wil U verhoogen, want al wat wij uitrichten, hebt Gij ons gegeven. Daarom moet alle vleesch met zijnen roem voor U verstommen. Al wat wij zijn, hebben en zijn zullen, wat wij doen en laten, — het is Uw werk, wij zijn Uwe schepping, in dit bloed aan de hoornen des altaars; van de hoornen dezes altaars houdt mij niemand af, en wat wij om Uws Naams wille verloren of prijsgegeven hebben, is bij U wel bewaard, om het ons honderdvoudig bij U terug te geven. O mijn Koning en mijn God, mijn hoogste goed, ik wil U op het hoogst verhoogen, zooals ik maar vermag; bij U alleen is vrede en troost in leven en in sterven, bij U alleen vergeving van zonden, opstanding des vleesches, eeuwige vreugde.
„Prijs den Heer met blijde galmen,
Gij, mijn ziel, hebt rijke stof!"
„Mijn God zijt Gij, en ik dank U, mijn God! U wil ik verhoogen". Dat is het nieuwe lied, dat niemand leeren, niemand zingen kan, tenzij hij van de aarde gekocht zij; het is het lied van Mozes en van het Lam, dat ons de Heilige Geest te zingen geeft, waarbij wij uit allen angst gered woorden en in het bloed aan de hoornen van het altaar eene eeuwige genade voor ons zien opgaan; het is het lied, dat de groote Herder der schapen, onze dierbare Heiland Jesus Christus, de Leidsman en Voleinder van ons geloof, te voren gezongen heeft, en dat Hij ons te zingen gaf, nadat Hij Zijnen Vader onzen Vader, Zijnen God onzen God genoemd heeft. Daarom willen wij de overdenking van dezen Psalm besluiten en met den Psalm op bevel des Heeren Jesus eindigen, zooals wij den Psalm aangeheven hebben: „ L o o f t den H e e r e , w a n t Hij is goed: want Zijne g o e d e r t i e r e n h e i d is in der e e u w i g h e i d . " Dat is de lof van God, die in de Gemeente niet ophouden zal, de lof, met welken ook de 106d'' en de 107de Psalm aanheffen. „Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid," heet het zes en twintig maal in den 136ste" Psalm. „Zijne goedertierenheid is geweldig over ons, en de waarheid des Heeren is in der eeuwigheid! Halleluja!" klinkt het in Psalm 117. „De Heere is goed; Ziine goedertierenheid is in der eeuwigheid, en Zijne getrouwheid van geslacht tot geslacht," zingen wij naar den 1005te" Psalm.
Toen David de arke des verbonds naar Jerusalem opwaarts voerde en huppelend voor dezelve ging, zong en speelde hij dezelfde woorden. (1 Kron. 16 : 34.) En toen tegen koning Josafat eene groote menigte optrok, en hij zeer vreesde, en hij des Heeren aangezicht zocht en sprak: „In ons is geene kracht tegen deze groote menigte, die tegen ons komt, en wij weten niet, wat wij doen zullen, maar onze oogen zien op U , " toen onderwees hij het volk in het aangezicht van de groote menigte der vijanden en stelde den Heere zangers, die de heilige Majesteit prijzen zouden, voor de toegerusten uitgaande en zeggende: Looft den Heere, want Zijne goedertierenheid is tot in eeuwigheid. Ter tijd nu, als zij aanhieven met een vreugdegeroep en lofzang, liet de Heere het zóó komen, dat al hunne vijanden elkaar ten verderve hielpen, 2 Kron. 20: 21—23.
Wij heffen dezen Psalm aan, zoodra wij den voet gezet hebben op den nauwen weg, die ten leven leidt; met dezen Psalm komen wij door. Zalig zijn zij, die aan den Heere niet geërgerd worden, wanneer het door allerlei benauwing henengaat. Wel ons bij alle wee, naardien wij verwaardigd worden dezen Psalm zoo te eindigen, gelijk wij hem aangevangen hebben. Het is eene zware zaak; onze ziel zij stil voor God, Die ons helpt, al vlieten ook tranen uit de oogen, al dreigt de dank ook door diepe treurigheid verstikt te worden. Hij, Die gezegd heeft: „Dat Israël nu zegge, dat Zijne goedertierenheid in der eeuwigheid is," Hij is de eeuwige Wijsheid en weet dus wel, wat Hij zegt. En de Geest getuigt, dat de Geest de Waarheid is. En de Bruid betuigt, dat met den Heere alles een goed einde neemt, alles goed uitkomt. Wij kortzichtige mensohen kunnen over de menigte der vijanden, over zonde en nood, over toorn en grimmigheid, over dood en graf, over het tegenstrijdige niet henenzien, om in het zalige hiernamaals eenen blik te slaan, maar dit is des Heeren woord: Dankt den Heere voor den nood, die tegen u aankomt, voor de zonde, die u overweldigt, voor Zijnen toorn, met welken Hij u straft, voor den dood, door welken Hij u en de uwen opneemt, voor al het bittere, al het smartelijke, voor alle slagen, droefenissen, smarten, voor alle lijden, voor alle beten, waarmede de slang uit de hel u bijt, voor alle steken, met welke zij u steekt. Dankt den Heere in de Roode Zee, dat Faraö met zijne macht achter u is. Dankt den Heere, dat gij geen water vindt in de woestijn. Dankt den Heere voor vijf brooden, waar er vijfduizend gespijzigd moeten worden. Laat u noch den moed, noch het lied, laat u dezen Psalm niet ontrooven, dien ons de Heere God in den donkeren nacht geeft, gelijk Hij in den donkeren nacht onzer gedenkt. Looft Hem, omdat Hij vriendelijk, omdat Hij goedertieren is, omdat bij Hem de volheid is, omdat Hij zijnen Naam en Zijne genade juist hier op het hoogst verheerlijken kan, terwijl ons duivel, dood en wereld, terwijl ons onze zonden, onze treurigheid en benauwdheid dreigen te verderven. Zegt IIem dit vrijelijk, houdt Hem dit voor, dat, ofschoon gij u en hoe gij u ook door uwe zonden in het verderf gestort hebt, Hij toch alleen een Helper is; zegt het Hem, dat Hij om Zijns Naams, Zijner eere en Zijns roems wille hier Zijne macht en genade verheerlijken moge, terwijl Iiij toch den armen goedgunstig zijn wil. Houdt Hem Zijn Woord, het Woord der genade voor, opdat Hij door liet bloed des testaments u vroeg helpe. Houdt Hem alles voor, uw gansche verderf en omkomen, uwe zonden, uwe treurigheid, verhaalt Hem de vorige wegen, deelt liet Hem mede, zoo Gij ten aanzien van Hem wankelmoedig geworden zijt, dat Uw hart versaagd is, en uwe oogen hier niets zien, — looft er Hem intusschen voor, dat Hij, Die den hemel en de aarde gemaakt en Zijnen eigenen Zoon niet gespaard heeft, toch niet dood of doof is; dat Hij hier wel helpen kan, zoo Hij wil; dat Hij in de duisternis licht, in droefenis troost, in zonde genade, in zwakheid kracht, in armoede overvloed, in den dood het leven te voorschijn roepen kan; dat Hij dat steeds gedaan heeft, en dat Hij het nu weder doen moge, opdat dood, nood en droefenis ons niet verslinden; dat Hij immers wel doodenkan levend maken, Zijne goede woorden toch kan laten komen, de zonden kan wegnemen, den raad der goddeloozen verijdelen, het weinige tot veel maken, en uit alles uithelpen, al zou het ook nog zoo verward en verdorven om ons heen zijn. Dankt hem of looft Hem, zegt het Hem, dat Hij God is en niemand meer. Roept Hem aan, haalt Hem er bij in uw ongeluk; gij kunt het tegen zonde en dood, tegen wereld en hel niet opnemen, uzelven niet troosten met uw doen, noch uwe zaak door eigen werk uitrichten. Hij is het alleen, de wijze Werkmeester, de almachtige God; Zijns is het werk, Zijn de eere, — dankt en looft Hem dus, daartoe hebt gij alle recht en oorzaak, o, al gij volk des Heeren, want Hij is vriendelijk, Hij is goed, Hij helpt altoos, Zijne goedertierenheid wordt nooit moede, zij duurt tot in eeuwigheid. Hij gebiedt verlossing allen, die Hem in hunnen nood aanroepen. Hij ontfermt Zich over degenen, die tot Hem roepen. Hij geeft den nood, den lof en de verhooring. Het zal Zijnen vijanden niet gelukken te triomfeeren. Dood en graf moeten eens hunnen buit wedergeven. Hij brengt ons het heil weder. Alles zal Hij voor Zijne uitverkorenen wél maken, ook met Jesus ons en onze in den Heere ontslapenen wederbrengen, ons al onze zonden naar Zijn verbond vergeven hebben. Weldra aanschouwen wij Zijne heerlijkheid, komende met de wolken des hemels. Middelerwijl zendt Hij Zijn Woord en maakt ons gezond, redt ons dag aan dag, opdat wij niet sterven, maar stervende zingen: ik sterf niet, nu vangt mijne eeuwige vreugde aan, thans ga ik tot mijnen God en tot allen, die ons voorgegaan zijn. O, hoe is Hij toch zoo rijk, zoo rijk in barmhartigheid over mij geweest, mijn leven lang; O, hoe zoet, hoe verkwikkend, hoe bovenmate goedertieren is Hij toch tegen al het bittere der zonde, des noods en des doods. Alles ontzinkt, — Gij hebt mij verlost, Gij God der waarheid, Gij, getrouwe God, — Uwe goedertierenheid is in der eeuwigheid, Uwe waarheid is in de wolken. Gij hebt niet gelogen, waar Gij met eenen eed aan het begin des wegs tot mij gezegd hebt: Mijne genade zal van u niet wijken. Geloofd zij de Heere, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid, en al het volk zegge: Amen, Halleluja! Groot en wonderbaar zijn Uwe werken, Heere, Almachtige God; rechtvaardig en waarachtig zijn Uwe wegen, Gij Koning der heiligen. Wie zal U niet vreezen en Uwen Naam niet prijzen? Want Gij alleen zijt heilig! Amen.
(Septbr.— Decbr. 1858.) H. F. K.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 november 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Eene betrachting over Psalm 118. (Vervolg en Slot.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 23 november 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's