Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tweede afdeeling. De tijd der getuigen van Jesus.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tweede afdeeling. De tijd der getuigen van Jesus.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

§ 10. De twee Brieven aan de Thessalonicensen.
Deze zijn de oudste Brieven, door Paulus van Corinthe uit geschreven. Deze Gemeente bestond uit Joden- en voornamelijk Heiden-Christenen, Hand. 17 : 2—4. Deze jonge Christenen waren wijd en zijd bekend, en een voorbeeld voor de andere Gemeenten geworden.
De geloovigen dezer Gemeente hadden zich onbezonnen overgegeven aan het geloof, dat de wederkomst van Christus zeer spoedig geschieden zou. Ten gevolge daarvan grepen allerlei verkeerdheden plaats, b v. vrome lediggang, 1 Thess. 4 : 1 1 . Zij wilden zelfs tijd en uur van deze wederkomst weten. Deze Thessalonicensen nu bevestigt Paulus op eene ons bekende wijs Nieuwe waarheden brengt hij ook hun niet. Hij herinnert hen allereerst, hoe zij bekeerd zijn geworden tot God van de afgoden, om te dienen den levenden en waren God, en van den hemel te wachten Zijnen Zoon, Dien Hij opgewekt heeft uit de dooden. Hij wekt hen op, om te volharden op den ingeslagen weg en vermaant hen met het oog op bijzondere dingen, hem uit Thessalonica ter oore gekomen door Timotheiis. Daarover gaat de bekommernis der lezers, Hoofdst. 4 : 13, dat hunne reeds ontslapenen geen deel konden hebben aan de luisterrijke wederkomst van Christus, dewijl het hun gegaan zou zijn als den overigen Heidenen, daar zij gestorven waren en de wederkomst van Christus niet beleefd hadden. Dat was de klacht der Thessalonicensen, van welke Timotheiis Paulus kennis gaf. Paulus schrijft hun woorden van troost en van terechtwijzing, Hoofdst 4 : 1 3 v.v. Vooral waarschuwt hij hen tegen eene vertwijfeling, zooals de Heidenen die uiten; hij troost hen, als hij wijst op het groote, in gevolgen zoo rijke feit, dat Christus het Hoofd Zijner Gemeente is en van de dooden is opgestaan. Daarop moet ook hunne hoop betreffende de ontslapenen gegrond zijn. Dezelfde werking Gods, die zich in de opstanding van Christus krachtig had bewezen, zal ook den geloovigen ten goede komen. Zij gaan allen denzelfden weg als Christus, Die de Eersteling uit de dooden is. Door den dood heen komen ook zij tot de wederopstanding. In Vs. 15 verkondigt hij als des Heeren leer, dat de levenden boven de ontslapenen niets voorhebben. Paulus bepaalt zich daarmede bij de voorstelling, die ons door Christus in de Evangeliën gegeven wordt. Volgens deze voorstelling geldt allereerst dengenen, die in de graven zijn, de belofte, dat zij zullen opgewekt worden, Joh. 5 : 28. Van hen, die in de graven zijn, heeft de Heere het eerst gesproken ; alsdan zullen zij, die de wederkomst van Christus op aarde beleven, ook er aan deelnomen, wijl de Heere beloofd heeft ook hen door Zijne engelen te verzamelen, Matth. 24: 34. Het geheele onderwerp is teer. Paulus bedient zich van beelden en wel van eeue heirschaar, waartoe Christus de Zijnen bijeenroept met de bazuiij Gods (des Woords). Wanneer Paulus zich hier onder de levenden schaart, dan onthoudt hij zich daarmede van elke nadere bepaling, wanneer de wederkomst van Christus zou plaats vinden. Hij wil niet meer weten, dan de Heere Zelf, Mark. 13 : 32. Had Paulus beweerd, dat misschien nog eeuwen zouden verloopen tot op de wederkomst van Christus, dan zou hij met zichzelven in tegenspraak gekomen zijn; vergeh Hoofdst. 4 : 1 : Van de tijden en de gelegenheden, broeders, hebt gij niet van noode, dat men u schrijve. Daarbij moeten wij ter verklaring van deze spreekwijs opmerken, dat naar Jesus' woord, Matth. 24 : 34, nog het tegenwoordige geslacht zulk eene wederkomst zou beleven. Dit is met die beperking te verstaan, dat Zijne wederkomst ten oordeel over Jerusalem en zijn tempel nog niet de allerlaatste was, maar een nauwkeurig voorbeeld daarvan. Overigens was de geheele stemming der eerste Christenen zeer van de aarde afgetrokken. Men wachtte eiken dag en elk jaar op de wederkomst des Heeren. Zij waren nog niet van meening, zooals de lieden tijdens den zondvloed, dat alles bij het oude bleef, en dat de Heer niet meer komen zou; de hoop op de wederkomst des Heeren was integendeel zeer algemeen verbreid. Te waken was hun eigen, wijl men tijd noch uur wist, en werd hun ook door de Apostelen ingeprent. In den 2', o n Brief beklaagt zich de Apostel, dat vele lezers zoo onverschillig geworden zijn.
Wij zien derhalve, dat de Apostel met reeds bekende elementen de wederkomst des Heeren beschrijft. Hij maakt voornamelijk gebruik van de woorden van Jesus Zeiven. Ook de opneming in de wolken, Hoofdst. 4 : 17, den Heere te gemoet, is slechts de toepassing der hemelvaart van Jesus op eene straks allen wachtende gebeurtenis. De opstanding zelf is van ouds bekend, Ezech. 37; Dan. 12: 12; Joh. 5 : 2 8 . Iets nieuws deelt hij niet mee, maar hij gebruikt het oude ten beste van zijne lezers.

Evenzoo is het in den t w e e d e n Brief. Deze handelt in het tweede Hoofdstuk eveneens over de wederkomst van Christus. De Apostel vermaant hun, dat zij zich door niets moeten laten vrees aanjagen, alsof de dag des Heeren aanstaande ware. Men had de lezers bewogen, doordien men profetische woorden des Apostels rondbracht, en ook door de voorzegging van bepaalde Profeten. Om de afgedwaalde lezers terecht te brengen, maakt Paulus hen opmerkzaam op hetgeen vóór de wederkomst 'teerst zou gebeuren. Vergelijk hiermede de Openbaring. Deze onderrichting aangaande den dag des Heeren is wederom ontleend aan de woorden van Jesus, verbonden met Oudtestamentische profetische woorden, voornamelijk van Daniël. Paulus toont aan, wat komen moet. Allereerst spreekt hij van afval van het geloof als iets, dat noodzakelijk komen moet vóór de wederkomst van Christus. Jezus Zelf had van zulk een afval gesproken, Matth. 24:5, 11. Om d®zen afval . aanschouwelijk te teeltenen, stelt Paulus hem als een persoon voor en schetst dien met trekken, ontleend aan de profetie. Hij duidt hem nader aan als een menscb, in welken de zonde verpersoonlijkt schijnt, en die zich zelfs in den tempel Gods stelt, alwaar hij zich als een god laat vereeren. Men zou kunnen denken aan Nimrod, Gen. 10, dien man, groot voor den Ileere, en toch een geweldig tyran, weldoener en kwaaddoener in één persoon. Daarnaast valt aan den koning van Babel te denken, die zichzelven den Allerhoogste gelijk meende. Jes. 14:14. Dan. 11:36 wordt Antiochus geschilderd, die een afgodsbeeld in den tempel plaatst. Dit «lies was slechts een zwak voorspel. Zij worden overtroffen door den hier genoemden leidsman des afvals, in wien alles zich verzamelen zal wat zonde is. Voor het bijzondere beroept zich Paulus op zijne mondelinge prediking, en bepaalt zich hier tot aanwijzingen alleen. Slechts zooveel zien wij, dat de bedoelde vijand een vijand des huizes zal zijn, die echter voortkomt uit de- Gemeente, want hij stelt zich in den tempel Gods en wedijvert met den Allerhoogste. Dit moet vóór het einde geschieden. Zij zullen [ zich echter niet laten ontroeren; tot zoolang is er geen gevaar,. „want hetgeen hem wederhoudt, weet gij". Paulus spreekt later | van „o xart/ioy". Het is moeilijk te zeggen, wat het is. De verwisseling van geslachten: 6 wv, ru öp, doet ons denken aan den Ao/oj en gf/pct- Deze logos is of het Woord des Apostels of de Zoon van God, Joh. 1 : 1. Het Woord der Apostelen houdt den afval tegen. Opdat men niet valschelijk gerust zijr zegt de Apostel, dat dit anti-christelijk drijven thans reeds in werking is. Reeds nu ziet hij den grond zich bewegen en de klove, des afgronds zich voor een oogenblik openen, waaruit het verderf eindelijk losbreken zal, dat slechts wacht, totdat deze katechon (die wederhoudt) uit het midden weggedaan is. Reeds nu zijn er valsche profeten, anti-christenen, maar het eigenlijke staat nog te wachten. Naarmate het Woord Gods terugtreedt, naar die mate komt de afval te voorschijn. Met sterke kleuren schildert de Apostel in "Vers 8, op welke wjjs de „ongerechtige" (anomos) zich zal openbaren. Dan namelijk als de katechon terugtreedt, dan zal zich de ongerechtige openbaren, door wien Satan zich krachtig zal betoonen. Tegen hem zal slechts één opgewassen zijn, n.1. Jesus Christus. Wanneer Hij komen zal, dan zal Hij hem vernietigen door den toornenden adem Zijns monds, Jes. 11: 4. Er is geen grond, om dezen mensch der zonde als individu op te vatten. Slechts bij wijze van voorstelling is het te verklaren, dat bij als individu verschijnt. Paulus sluit zich aan Oud-testamentische voorbeelden aan.
Overigens hooren wij van vele anli-cliristenen in het Nieuwe Testament. Het is hoogst waarschijnlijk, dat juist de mensch der zonde en de zoogenaamde anti-christ een collectief is, en het individueele uit de kleuren te verklaren is, die aulus kiest om duidelijk te worden. Het doel van den Apostel is, om zijnen lezers een juist inzicht in de toekomst te geven, en geenszins om hunnen lediggang te vleien en hunne lijdelijkheid te bevorderen, die er hen toe brengt de handen ïn den schoot te leggen en te wachten, totdat de Heere komt. Hij geeft te kennen, dat nog veel geschieden moet, vóór er van de komst des Heeren kan sprake zijn. Een algemeene afval zal voor de wederkomst van Christus plaats vinden, volgens de leer beide van Christus en van de Profeten, Zach. 14; Matth. 24: 23, 24; Openb. 20: 7, 8. Het toppunt van den afval noemt Paulus den cci>otuog, den mensch der zonde, in wien de zonde zich zal concentreeren. De antichrist is niet een afzonderlijk persoon, die eenmaal aan het einde der tijden verschijnen zal, zooals sommigen (Grotius) gedacht hebben aan Cajus, en anderen aan Nero, maar een collectief begrip. Zooals b. v. Daniël Hoofdst. 7 de vijanden van Gods volk onder het beeld van dieren ziet, derhalve het dierlijke als tegenstelling gebruikt met het waarlijk mensclieljjke, dat in Israël ter aanschouwing gebracht wordt, zoo stelt de Apostel hier den mensch der zonde voor tegenover de heiligen en rechtvaardigen, die Gods geboden houden. De Apostel spreekt van dezulken, die naar Vs. 10 .de waarheid niet aannamen om gered t e worden , die nu derhalve aan de dSixla (ongerechtigheid) hun vermaak zullen hebben.
Twee richtingen dus zijn bedoeld, die elkander bestrijden zullen, totdat ten laatste de eene de overhand zal hebben. "Wel zal het anti-christelijk drijven den hoogsten graad bereiken, maar toch zal Christus, de Heere, het laatste woord hebben.
Als hinderpaal geeft Paulus het woord der prediking aan. Zulk een beeld kennen de Grieken ook. Plutarchus b. v. spreekt er van, dat de koning der Persen aan Demosthenes geld zou hebben gezonden, opdat hij door zijne redeweringen Philippus van Maecedonië tegen zou werken. Het "Woord is het, dat het anti-cliristelijk drijven nog zal tegenhouden. Paulus houdt zich bij deze schildering aan groote verschijningen uit het Oude Testament, maar hij geeft te verstaan, dat het een inwendige vijand zal zijn, een vijand, die met geestelijke middelen strijdt, en zich, evenals de Apostelen, met teekenen en wonderen zal omgeven, waardoor zij, die verloren gaan, bedrogen worden tot hunne eigene straf, omdat zij de waarheid niet aangenomen hebben. De Apostel vat met dezen anti-christ alles te zamen, wat zich tegen Christus weet te handhaven en daarbij van groote geestelijke macht en geweld over de geesten der menschen is voorzien. Twee richtingen zijn bedoeld, die eerst in kleineren, dan in steeds ruimeren kring in de Christelijke Kerk zullen heerschen. De strijd wordt steeds geduchter, en de anti-christelijke macht steeds grooter, totdat zij eindelijk tot den hemel reikt: dan zal Christus haar oordeelen. Bij zulk eene vermaning des Apostels is lijdelijkheid niet mogelijk. Christus komt spoedig. "Wij hebben te strijden, te waken, te arbeiden, te bidden, zooals Christus in sommige gelijkenissen heeft aangegeven, Matth. 24: 44; 25: 1; Luk. 12: 42.
Tegen wie lijdelijk zou willen zijn, verheft zich de Apostel, «n daardoor wordt zijn Brigf voor alle tijden leerzaam. "Wij leeren er de teekenen des tijds uit kennen, wat der Christenheid staat te wachten en vanwaar de vijand eigenlijk komt, namelijk uit de Christenheid, uit de Kerk; en tevens wordt ons gezegd, dat het "Woord der Apostelen den vijand tegenhoudt, en dat, waar dit regeert, de afval niet om zich zal grijpen, maar steeds van dit middelpunt uit zegenrijk teruggewezen wordt.

§ 11. De Brieven aan de Corinthen.
Op gelijk gebied als waarop de Brief aan de Thessalonicensen zich beweegt, voert ons ook een Hoofdstuk van den eersten Brief aan de Corinthen. Ook hier heeft de Apostel vragen op te lossen, die met de laatste dingen te doen hebben. Ditmaal heeft hij over de opstanding des vleesches te spreken. Yele Corinthiërs dachten, dat men het zoo nauw niet nemen moest met de opstanding uit de dooden. De Apostel noemt dit eene groote dwaling, en stelt in Hoofdst. 15 : 4 het feit vast, dat Christus begraven en opgewekt is. Daarmee stelt hij het alternatief, of het een, öf het ander. Is Christus niet opgewekt, dan is onze prediking ijdel, — dan zijn ook de Corinthiërs nog in hunne zonden, en de in Christus ontslapenen zijn verloren. Eerst de opstanding van Christus rechtvaardigt Christus en stelt Zijn lijden als een doorgang voor, welke noodig was tot onze verlossing. Alzoo vermaant hij de Corinthiërs, opdat zij het oor niet leenen aan verkeerde ideën. Langs eenen anderen weg komt Paulus tot hetzelfde resultaat. Hij stelt Adam en Christus naast elkander, en leidt uit deze vergeljjking af, dat aan den dood aan Adams zijde een volkomen leven aan Christus' zijde beantwoordt. De eene factor wordt door den anderen gedekt. Brengt men bij Adam den factor des doods in rekening, zoo moet men bij Christus den factor des levens en wel van het leven in den ruimsten zin in aanmerking nemen. Christus is slechts de Eersteling van den grooten oogst, Lev. 2 3 : 10, 11, dan volgen zij, die door Hem levend geworden zijn, een iegelijk in zijne orde. Dan komt het einde, nadat nl. Christus alle vijanden, ook den dood, overwonnen heeft en Zijne wereldheerschappij in de hand des Yaders heeft teruggegeven, Ps. 110. Hij moet heerschen, totdat Hem alle vijanden gezet zijn tot een voetbank Zijner voeten, en onder deze vijanden bevindt zich als laatste de dood. Is de dood opgeheven, zoo laat hij degenen los, die hij onder zich gehouden had, natuurlijk naar het lichaam. Zonder de opstanding ontbrak aan Christus een hoofdpunt van Zijne verlossende en terechtbrengende werkzaamheid. Uit het besluit van het werk van Christus volgt de noodzakelijkheid van de opstanding der dooden. Ook hier drukt Paulus zich niet zoo uit, als ware het eene nieuwe leer, Ezech. 37. Hij wijst op hetgeen dienovereenkomstig in de natuur plaats grijpt, waar ook het zaad eerst volkomen sterven moet, vóór de kiem tot iets nieuws zich vormt. Daarom is het begraven eene voorbereiding tot iets toekomstigs.
God geeft na het sterven een nieuw lichaam krachtens dezelfde werking, waarmede Hij ook elders in de natuur nieuwe lichamen schept. Reeds in de schepping bewijst God Zich als Degene, Die over de meest verschillende lichamen beschikt. Zoo zal men daaruit deze goede gevolgtrekking maken, dat ook de gestorvenen nog eenmaal een lichaam zullen ontvangen. Het sterven mag geen aanstoot verwekken. Ook het zaad moet eerst sterven, daarna komt het heerlijk te • voorschijn. Ja, op een beter lichaam geeft Paulus uitzicht: een geestelijk, Ys. 44.
Wanneer Paulus hier van een geestelijk lichaam spreekt in tegenstelling van een natuurlijk, dan ligt daarin geene nieuwe openbaring. Met de opstanding van Christus tot een nieuw leven was reeds gegeven, dat Zijne leden een lichaam zouden ontvangen overeenkomstig het lichaam van hunnen Heer, een geestelijk, hetwelk den geest toelaat vrij over deze omhulling te beschikken. Nog eenmaal stelt Paulus Christus en Adam naast elkander, om ook deze lichamelijkheid ons duidelijk te maken, Vs. 47—49. Twee lichamen stelt hij tegenover elkander, het eene, dat wij van Adam hebben, en een ander, dat thans in den hemel is, het verheerlijkte lichaam van Christus. Evenals wij bet (lichamelijk) beeld van den eersten Adam gedragen hebben, zoo zullen wij ook het (lichamelijk) beeld van Christus dragen tot de uiterste consequenties toe. De Apostel geeft enkele aanwijzingen in dit tweede deel, waaruit de Corinthiërs hebben te leeren : 1) krachtens welke werking zij zullen opstaan, namelijk krachtens de werking Gods; 2) met hoedanig lichaam zij bekleed zullen worden, namelijk met een lichaam, dat den aard des geestes heeft. In Vs. 51 voegt hij er nog iets bij omtrent degenen, die leven ten tijde van Christus' wederkomst. Paulus noemt het eene verborgenheid. Het is niet iets absoluut nieuws, maar i e t s , waaraan de lezers slechts nog niet denken , ofschoon het een bestanddeel is van de openbaring des heils. De verborgenheid is deze: niet alle menschen zullen gestorven zijn, wanneer de Heere komt, maar zij zullen allen veranderd worden, en dit zal geschieden in een punt des tijds. Zonder den dood te ondergaan zullen de overgeblevenen van den eenen levensvorm in den anderen overgaan, wanneer de laatste bazuin, 1 Thess. 4 : 16, weerklinkt. Wanneer het verderfelijke onverderfelijkheid heeft aangedaan , en het sterfelijke onsterfelijkheid, dan zal de heerschappij des doods te niet gedaan zijn. Yan dood zal geen sprake meer zijn, en vervuld wordt, wat Jes. 25 : 8 zegt.
Op deze wijs toont Paulus aan, dat de opstanding een heerlijk feit is, en hoe zij geschieden zal.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 november 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Tweede afdeeling. De tijd der getuigen van Jesus.

Bekijk de hele uitgave van zondag 30 november 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's