Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De volheid des tijds 1).

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De volheid des tijds 1).

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Maar wanneer de volheid des tijds gekomen is, heeft God Zijnen Zoon uitgezonden". Gal. 4 : 4a.

De wereldgeschiedenis wordt in twee deelen verdeeld — t. w. den tijd vóór en den tijd na de geboorte van Christus. Daarmede is uitgesproken, dat de komst van Christus, den Zoon Gods, op aarde het hoogste en gewichtigste feit is, waarmede geen ander kan vergeleken worden. Christus is iu elk opzicht het middelpunt der wereldgeschiedenis, om hetwelk zich alles beweegt. De beide tijdsafdeelingen vóór en na Christi geboorte staan tot elkander als voorbereiding en uitvoering, als voorzegging en vervulling. De tijd v a n de geboorte Christi is derhalve de merkwaardigste tijd van de wereldgeschiedenis. De Heilige Schrift wijst dan ook in het Evangelie van de geboorte van onzen Heere en Zaligmaker daarop, dat deze geboorte geschiedde in de dagen van keizer Augustus. Dit prikkelt ons , om nader te onderzoeken, hoedanig een tijd het was, in denwelken Christus geboren werd.
God doet alles te Zijner tijd, en Zijne tijd is de allerbeste tijd. Wanneer de Apostel zegt, dat God Zijnen Zoon gezonden heeft, toen de volheid des tijds gekomen was, — dan blijkt daaruit, dat God de Heere eenen bepaalden tijd voor de groote daad Zijner genade heeft vastgesteld en afgewacht. Christus heeft dus juist op dien tijd moeten komen. Hij heeft niet vroeger kunnen komen, en heeft niet later mogen komen. De maat van den tijd moest vol zijn, — en dit geschiedde niet op toevallige of willekeurige wijze: de voorbereiding moest voleindigd zijn. Dat is duidelijk te zien bij het uitverkoren volk Israël. Gods leidingen met Zijn volk hadden haar einddoel bereikt, — de Wet had haren arbeid aan het volk verricht, — en zoo moesten de beloften door de vervulling bevestigd worden. Het is vooral daarop, dat de Apostel ziet, wanneer hij spreekt van de volheid des tijds. De tijd was vol voor Israël; Christus kon en moest komen. — Doch wij willen nu in de eerste plaats onzen blik richten op de rijken der wereld, op de volkeren der Heidenen. Want ook over hen was er een tijd der voorbereiding op Christus, het middelpunt der wereldgeschiedenis. Ook voor hen was de volheid des tijds gekomen. Wanneer wij dat opmerken, dan moeten wij de menigvuldige wijsheid Gods en de wegen Zijner voorzienigheid bewonderen, hoe Hij alle dingen beschikt en alles zóó doet komen, als het komen moet, opdat Zijn Raad vervuld en tot daad worde. Laat ons dan zien, hoe het in de wereld gesteld was in den tijd, toen Christus geboren werd, terwijl wij letten 1) op den uiterlijken, politieken toestand van de rijken der wereld, — en 2) op den godsdienstig-zedelijken toestand der volkeren.
1). Christus is geboren ten tijde der regeering van den keizer Augustus. Deze was de eerste Romeinsche keizer. De koningen waren verdreven, — de daarop volgende republiek had hare eigene levenskrachten uitgeput, en de eerste keizer had den troon van het machtigste rijk beklommen, — een rijk, zooals de wereldgeschiedenis nooit te voren gezien heeft noch zien zal.
"Vier w e r e l d r i j k e n (vgl. de profetiën van Daniël, Hoofdstuk 2 en Hoofdstuk 7) waren op elkander gevolgd; — het eene had, zooals dat ten allen tijde de loop der wereld geweest is, het andere te niete gemaakt, en op deszelfs puinhoopen zichzelf opgebouwd. Van het Assyrisch-Babylonische en het Medisch-Perzische rijk was de heerschappij over de wereld overgogaan aan het Macedonisch-Grieksche rijk, dat gegrondvest werd door de veroveringen van Alexander den Groote. Maar — zoo zouden wij zeggen — wat heeft dit nu te doen met de geschiedenis van het Rijk Gods, met het Evangelie van de geboorte onzes Heeren Jesus Christus? Voorzeker, zeer veel! Ook deze gebeurtenissen dienden tot voorbereiding op de komst van Christus en Zijn Rjjk. Alexander de Groote heeft door zijne veroveringen den muur, die de Oostersche en Westersche rijken van elkander scheidde, moeten doorbreken, Oost en West met elkander moeten vereenigen. Zoo werd de Grieksche taal en beschaving overal verbreid, opdat later op dezen bodem en in deze taal het Evangelie van het Koninkrijk der hemelen onder alle volkeren kon bekend gemaakt worden. Alexander kon vallen en is spoedig gevallen, — zijn rijk is te gelijk met zijnen vroegen en plotselingen dood in allerlei deelen gesplitst. Maar onder zijne opvolgers zijn de Heilige Schriften in de Grieksche taal vertaald en alzoo ouder de volkeren verbreid. Ziedaar een even heerlijke als noodzakelijke voorbereiding der volkeren op de komst van Christus. Het was Gods verborgen Raad en Zijn verborgen doen, waardoor voor het Rijk Christi uiterlijk en innerlijk baan gemaakt werd.
Zulks geschiedde ook door h e t v i e r d e en l a a t s t e wer e l d r i j k , het R o m e i n s c h e . Dit strekte zich verder uit dan al de vorigen, — het omvatte alle landen, gelegen om de Middellandsche Zee, — het omvatte Europa, Azië en Afrika. De gansche bewoonde aarde was als het ware in één Rijk en onder éénen schepter vereenigd. Alleen zóó was het mogelijk, dat het Evangelie van Jesus Christus zóóver in alle landen en tot alle volkeren der aarde komen kon. Eer Christus kwam, om Zijn Rijk, dat niet van deze wereld is, op te richten, moesten alle wereldrijken hunnen loop voleindigen, om eens Anderen te worden, — moesten alle rijken der wereld in één worden vereenigd, opdat alzoo de weg zou bereid zijn voor het Rijk Gods. Ook in dézen zin is het vervuld, wat wij lezen Openbaring 11 : 15 : „De zevende engel heeft gebazuind, en er geschiedden groote stemmen in den hemel, zeggende: „de kon i n k r i j k e n d e r w e r e l d z i j n g e w o r d e n o n z e s H e e r e n en van Z i j n e n C h r i s t u s , en Hij zal als Koning heerschen in alle eeuwigheid."
Doch niet alleen door zijne uitgestrektheid, maar ook door zijn innerlijk wezen en karakter is het Romeinsche wereldrijk een voorbereiding op Christus en Zijn Rijk geworden. Het was e e n m i l i t a i r e S t a a t . Met het geweld der wapenen, in bloedige oorlogen had Rome zich den aardbodem onderworpen. Zijne legioenen hadden alle landen van de gebergten van Midden-Azië tot aan den Atlantischen Oceaan, van de woestijn Sahara en Arabië tot aan de Noord- en Oostzee, — van den Eufraat tot den Ebro, van den Nijl tot den Rijn, — doortrokken en de volkeren bedwongen. Zij hadden rjjkdommen en schatten der volkeren naar Rome gebracht, de koningen en oversten en edelen van alle natiën tot gevangenen gemaakt, hen in Rome bij de triomftochten ten toongesteld en dan tot de geringste slavendiensten gebruikt. Met ijzeren yoet had Rome de landen en volken vertreden, met ijzeren sehepter heerschte het over dezelve. Het wendde zich trotschelijk in den glans zijner heerschappij en wentelde zich in de genieting van den rijdom der aarde. Terwijl alzoo Romes macht en heerlijkheid, het hoogste toppunt bereikt had, lagen de volkeren op 't diepst ter neder en zuchtten in de diepste ellende en slavernij Dat was Gods tijd, om Zijn Rijk te doen komen. Moest niet in zulk een rijk, als het Romeinsche wereldrijk was, een verlangen ontstaan, een uitzien naar een Rijk, dat niet van deze wereld i s ? Waar in Rome's despotisme de vrijheid der volkeren was ten onder gegaan, moest daar niet een verlangen onstaan naar die vrijheid, waarmede Christus vrijmaakt, Hij, Die gesproken heeft: Indien de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn" ? (Joli. 8: 36.) — Het Romeinsche rijk, zijnde een rijk van bloed en ijzer met al zijne wereldverwoestende oorlogen, moest een voorbereiding zijn voor het Rijk van den Koning des vredes! — En waar onder Rome's heerschappij alle volkeren, die te voren niets van elkander wilden weten, elkander verachtten en haatten, nn in één rijk en onder éénen sehepter vereenigd waren, -— moest dit niet de zelfzuchtige en verdeelde menschheid herinneren aan de éénheid van het menschelijke geslacht (Handel 17: 26) en voorbereiden voor de vereeniging van alle natiën en tongen in het Rijk van Christus?
De Romeinsche Staat wras ook een r e c h t s s t a a t , d. w. z. een Staat van strenge wetten en vaste rechtsordeningen. In alle landen heerschte wetteloosheid. De meest beschaafde vo'keren waren zoo diep gezonken, dat zij niet meer in staat waren zichzelven te regeeren, — daarom moesten zij een buit worden der Romeinsche macht en heerschappij, om alzoo tucht en orde te leeren, aan wet en recht gewoon te worden. Door de strenge orde en tucht van hunne Romeinsche onderdrukkers (strenger nog dan de militaire discipline der Pruisen) moesten de volkeren voorbereid en opgevoed worden voor het Rijk van Christus, — voor het zachte juk van het Woord Zijner genade! En hoe heerlijk zoude alzoo in het licht treden de gerechtigheid Gods, geopenbaard in het Evangelie van Christus, tegen over alle gerechtigheid der menschen !
2. Nog meer echter dan de uiterlijke gestalte en het karakter van het Romeinsche wereldrijk moest de i n n e r l i j k e g o d s d i e n s t i g - z e d e l i j k e t o e s t a n d d e r v o l k e r e n het Rijk en de komst van Christus voorbereiden.
De h e i d e n s c h e g o d s d i e n s t e n hadden hunne krachten uitgeput en waren in hunne ijdelheid openbaar geworden. Wat daarin nog van de oorspronkelijke Godsopenbaring was overgebleven, was deels verloren gegaan, deels ganschelijk misvormd. K u n s t en w e t e n s c h a p konden, hoewel tot den hoogsten bloei gestegen zijnde, — de behoeften der onsterfelijke ziel niet bevredigen Waar werd meer schoonheidszin gevonden dan bij de Grieken? Welk volk heeft het verder gebracht in de edele kunsten en in bet streven liet leven te genieten, dan het GriekBche volk? Evenwel, de hoogste schoonheid is niet in staat, den druk des levens weg te nemen, — het vroolijkste levensgenot vermag het bittere inwendige wee niet te verdrijven, de diepe tweespalt der ziel niet te verbergen, veel minder weg te nemen, — vermag de duisternis niet te verlichten. Plet aesthetisch genot (genot van het schoone) houdt niet lang aan, - de kunst moge betooveren, maar vrede, leven, troost en zaligheid kan zij evenmin als de wetenschap aanbrengen. Het levensgenot, gelijk de Grieken het zich voorspiegelden, en dat zij als het hoogste levensdoel najaagden, — moet als een bedriegelijke droom verdwijnen voor den nood en jammer des levens (vgl. Jes. 29: 8). De waarheid is machtiger dan de verbeelding, de ernstige werkelijkheid verstrooit de lichte weefselen der fantasie, gelijk dan ook de Grieksche dichters zelve in de smartelijkste toonen klagen over de namelooze ellende des menschen. Tegen deze ellende kon ook de pbilosophie of wijsbegeerte van de grootste denkers geen houvast, geenen troost geven. De philosophie van eenen Socrates en van den grootsten zijner leerlingen, Plato, kenmerkte den hoogsten bloei van de geestelijke ontwikkeling der Grieken, doch zij vermocht alleen de tweespalt tusschen ideaal en werkelijkheid aan te toonen, en alzoo slechts de harmonie, het ongestoorde levensgenot te verstoren, zonder tot iets beters te kunnen leiden, zonder de klove te dempen, het gemis te vergoeden. Mocht al het verstand door de wijsbegeerte worden bezig gehouden, hart en.gemoed bleven ledig, daarvoor wist de philosophie geen heil noch raad. Wel kon zij het volksgeloof vernietigen en aan het volk zijne goden ontnemen, maar aan hetzelve niet geven het geloof aan den éénen waaraehtigen God. En terwijl zjj altoos boven de massa des volks verheven bleef, kon zij ook de groote geesten zelf, wier uitsluitend eigendom zij was, niet bevredigen; zij leerde twijfelen aan alles en stortte hare volgelingen en vereerders in den afgrond der vertwijfeling. Zoo bestreden in de heidensche wereld ongeloof en bijgeloof elkander, en voedden ook weder elkander. Wij hebben daaromtrent een merkwaardig getuigenis van een der edelste heidensche wijzen, van den geschiedschrijver Plutarchus, die aldus schrijft: „Degenen, die geheel afdwaalden, stortten in bijgeloof: anderen echter, die als het ware den poel des bijgeloofs zochten te vermijden, stortten aan de andere zijde ongemerkt in den afgrond des ongeloofs. De ongeloovige gelooft aan geen goden, — de bijgeloovige zoude gaarne willen, dat zij. er niet waren, maar gelooft tegen zijnen wil, want hij is bevreesd niet te gelooven." Dat was het dus, wat naar het getuigenis van dezen heidenschen schrijver van den godsdienst en de philosophie was overgebleven: e e n p o e l en e e n a f g r o n d . In den poel van het dolste bijgeloof lag het arme geringe volk, — in den afgrond des ongeloofs de geleerden, aanzienlijken, beschaafden of degenen, die beschaafd wilden heeten, zij, die hunne ruwheid en onwetendheid wilden bedekken en daarom van de wijzen der wereld die leeringen zich toeëigenden, welke het best met hun zingenot en hunne onverschilligheid overeenkwamen.
Met de zelfoplossing van den heidenschen godsdienst en de heidensche philosophie ging e e n s t e e d s m e e r t o e n e m e n d v e r d e r f d e r z e d e n hand in hand. Verkwisting, wellustigheid en liederlijkheid kenden geene grenzen. De grofste ontucht werd algemeen en in het openbaar bedreven. Onnatuurlijke schandelijke ondeugden verwoestten alle standen der maatschappij ; de hoogen wedijverden daarin met de geringen, de keizers met de slaven. De Apostel Paulus beschrijft ons, hoe het in de toenmalige wereld ook ten opzichte van de zeden uitzag, Rom. 1 : 24—32 : „God heeft de menschen, die God niet in erkentenis gehouden hebben, overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten tot onreinigheid, om hunne lichamen onder elkander te onteeren ; — Hij heeft hen overgegeven tot oneerlijke bewegingen, in eenen verkeerden zin, om te doen dingen, die niet betameD, — dewelke, daar zij het recht Gods weten, namelijk, dat degenen, die zulke dingen doen, des doods waardig zijn, niet alleen dezelve doen, maar ook mede een welgevallen hebben in degenen, die ze doen!" Zoo was het ook met de Romeinen gesteld. Hunne kennis van wet en recht ^as de bron van Rome's grootheid. Daar zij zich echter niet onderwierpen aan de gerechtigheid Gods, zoo werd ook het hoogste recht het grootste onrecht. In de plaats van de heerschappij der wet trad de heerschappij der macht, — het despotisme, dat zich met ruw geweld staande hield en zich verhief tot de vergoding der keizers toe: Niets ontziende willekeur, grenzenlooze eergierigheid en heerschzucht waren de tirannen, onder welke de machtigsten gebukt gingen. — In het m a a t s c h a p p e l i j k l e v e n werd de klove tusschen rijk en arm, aanzienlijk en gering, hoog en laag steeds grooter. Tegenover den glans van den hoogsten rijkdom werd gezien de diepste ellende, — tegenover de buitensporigste verkwisting de bitterste armoede. Ongeloofelijk bijkans zijn de beschrijvingen van het lot der slaven, onbeschrijfelijk hun lijden zoowel als ook hunne gruwelijke gemeenheid.
De Heidenen zelf, — althans zij, die nog eenig besef hadden van orde en tucht, van deugd en zeden, — ontzetteden zich en klaagden over het algemeen verderf en de slechtheid der menschen. Doch zij weten geene andere verlossing uit zulke ellende dan den dood. Het is dan ook niet te verwonderen, dat toenmaals (even als heden) de geestes- en gemoedskrankheden op schrikbarende wijze toenamen, — en de zelfmoord zoo te zeggen mode werd. Wij zien: de t i j d w a s v e r v u l d — ook voor de Heidenen; — de Christus moest komen. De maat der zonde ea des verderfs was vol, en dat juist is Gods tijd, om den Redder uit zonde en ellende, uit smaad en verderf, uit nood en dood te zenden, om Dien te doen komen, Wiens Naam Jesus is, Die Zijn volk zalig maakt van hunne zonden. Het was openbaar geworden, hoe ver de volkeren het brengen, waar zij aan zichzelven overgelaten zijn, waar God hen laat wandelen in hunne wegen. Het was openbaar geworden, dat de mensch, de wereld zichzelve niet helpen kan, dat zij gansch verloren is, en dat van God alleen de hulpe en verlossing komen kan. De behoefte en de noodzakelijkheid der verlossing zoowel, als ook de onmogelijkheid der verlossing door den mensch was aan den dag gekomen. Tot schande was geworden Grieksche wijsheid, kunst en wetenschap, — tot schande geworden Romeinsehe macht en kracht, Romeinsche gerechtigheid, orde en tucht. Daar was de tijd vervuld, dat Gods wijsheid en Gods J kracht zich verheerlijkten, om door eene eeuwige verlossing eene volkomeno gerechtigheid en waren vrede aan te brengen, een eeuwig Rijk op te richten door Jesus Christus. Opmerkelijk is dan ook, dat te dier tijd ook een verlangen naar iets ' beters, een uitzien naar, ja een v e r w a c h t e n van eene v e r l o s s i n g plaats greep in de harten der menschen. Op dit verlangen der Heidenen," deze verwachting der volkeren (en niet van de levenlooze schepping der dieren en planten) doelt de Apostel Paulus, waar hij schrijft Rom. 8: 19—22 „Want het schepsel als met opgestoken hoofde verwacht de openbaring der kinderen Gods, want het schepsel is der ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om Diens wil, Die het der ijdelheid onderworpen heeft, — op hoop, dat ook het schepsel zelf zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Want wij weten, dat het gansche schepsel te zamen zucht en te zamen als in barensnood is tot nu toe!'' —
Naar het Oosten, en wel bepaaldelijk naar het kleine, verachte, gehate volk der Joden zagen velen uit, dat van daar eene grootheid komen zou, — ja, Een, Die over denaardbodem zou heerschen, en onder Wiens heerschappij de volkeren gelukkig zouden worden. De hope Israëls had zich onder do volkeren verbreid, en ook dat moest tot voorbereiding dienen voor de komst van Christus. Yele duizenden voegden zich tot den godsdienst van Israël, hetzij dat zij geheel tot het Jodendom overgingen en zich ook lieten besnijden (Proselyten der gerechtigheid genaamd), hetzij dat zij op den drempel staan bleven (als Proselyten der poort). "Vooral onder de laatsten waren godvruchtige mannen, die later het Evangelie gaarne aannamen.
„Toen do tijd vervuld was, heeft God Zijnen Zoon gezonden". Gods tijd is de allerbeste tijd. Gods tijd is de tijd van den hoogsten nood. Waar het met ons menschen geheel uit is, daar is het de tijd van Gods ontferming, daar betoont Hij, wie Hij is, wat Hij doet. „Waar de zonde meerder geworden is, daar is de genade veel meer overvloedig geweest," Rom. 5: 20. — Deze wonderbare wijsheid Gods geeft ons troost en moed, waar wij terneder liggen in nood en ellende, waar wij ons vanwege onze zonde g a n s c h v e r l o r e n en h u l p e - l o o s gevoelen. Dan is ook voor ons de tijd vervuld, dat God in ons Zijnen Zoon openbaart.
(Wordt vervolgd )


1) Dit opstel ia bewerkt naar: J. R. W o l f e n s b e r g e r, Der Mittelpunkt der "Weltgeschichte oder Gottes Zeit ist die allerbeste Zeit; zwei Vortrüge. Zürich 1875.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 december 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 10 Pagina's

De volheid des tijds 1).

Bekijk de hele uitgave van zondag 21 december 1890

Amsterdamsch Zondagsblad | 10 Pagina's