Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bijbelsche theologie van het Nieuwe Testament

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bijbelsche theologie van het Nieuwe Testament

Tweede afdeling, de tijd der getuigen van Jesus, par. 13. De Brief aan de Romeinen

1 minuut leestijd Arcering uitzetten

Het getal leden dezer Gemeente te Rome was zoo gering, <Iat de opzieners der Joodsche Gemeente nog konden zeggen, dat zij slechts van deze secte gehoord hadden, Hand. 28. De Gemeente te Rome was oorspronkelijk slechts vergaderd uit Joden, die uit Palestina naar Rome kwamen. Zij was niet door Paulus gesticht en was derhalve nog geheel vreemd van de Paulinische prediking. Intusschen waren ook hier de Christenen uit de Joden het gewichtigste deel, evenals in Galatië, en hadden hunne eigenaardigheid ook aan de anderen meegedeeld. Zoo weinig echter lieten zij van zich hooren, dat de Joden te Rome hen als secte konden bestempelen en den wensch uitten (Hand. 28 : 22), het gevoelen van Paulus te leeren kennen. Men zocht, zoo lang men kon, hen te ignoreeren. De in den Brief aan de Galaten reeds gehandhaafde stellingen komen hier op dezelfde wijze ter sprake en dienen wederom tot terechtwijzing der Gemeente Paulus wil de Christenen te Rome in de rechte verhouding brengen tot den raad Gods der zaligheid en tot de Wet, en zoo stelt hij hun do hoofdpunten der Christelijke leer voor oogen. Hij brengt hun een Evangelie, dat God tevoren beloofd had door Zijne Profeten in de Heilige Schriften. Dit Evangelie, dat de Romeinen hij de Profeten konden nalezen, schaamde zich de Apostel niet, want het is eene kracht Gods, geen menschen-woord, redding aanbrengend aan een iegelijk geloovende, hetzij Jood, hetzij Griek. Het Evangelie is daarom met zulk eene kracht Gods toegerust, omdat gerechtigheid Gods daarin geopenbaard wordt Zulks bewijst Paulus uit Habak. 2 : 4. Hierin ligt het bewijs, dat Hij slechts den rechtvaardige uit geloof het leven kan toekennen. Alles wat het Evangelie behelst, is: Gerechtigheid Gods. Gerechtigheid Gods is geen door Paulus gemaakt begrip ; hij handhaaft iets, dat volgens Hoofdst. 3 : 21 reeds in de Wet en de Profeten ligt. Nu echter is zonder Wet gerechtigheid Gods geopenbaard. (3:21.) Gerechtigheid Gods, gerechtigheid, zooals God haar wil; zij is een met de eischen der gerechtigheid overeenkomend handelen en wordt geregeld door de Wet en de Profeten In de Wet en de Profeten vinden wij de hoofdtrekken, waaruit wij kunnen weten, wat gerechtigheid Gods is. Wet en Profeten spreken echter van eenen Verlosser, van eenen Borg, door Wiens tusschenkomst Gods handelwijs met den zondaar geregeld wordt en wel als eene rechtvaardige handelwijs zich vertoont. God is rechtvaardig, wanneer Hij zonde vergeeft, en wel, omdat oen Borg, een Plaatsvervanger voor de zondaren optreedt. Dit blijkt aanstond" bjj Adam in het paradijs, waar Adam na zijnen val het Evangelie verneemt, Gen. 3 : 1 5 . Wederom blijkt zulks bij Abraham, die het woord verneemt: In uw zaad zult gij gezegend worden, euz. welk zaad is Christus, Gal. 3 : 16. Yerder bij David, die na zijnen diepen val werd opgericht door de vergiffenis der zonden en het geloof in den Messias. (Ps. 51.) Gerechtigheid Gods is dus dat doen, waarbij Hij den mensch de zonden vergeeft, maar op zulk een grond, dat tevens aan Gods gerechtigheid door den Borg en Middelaar genoegdoening geschiedt. Alzoo vergeving van zonden niet zonder satisfactie. God is niet zonder losprijs genadig. Dit klinkt vreemd, bijna egoïstisch; maar God kan naar Zijn innerlijk Wezen de zondaars niet willekeurig ontslaan, voordat Hij eene vergoeding geëischt en ontvangen heeft. Elke band van de zondaars met hunnen God zoude verbroken zijn, nadat Hij hen willekeurig zou ontslagen hebben. Aan dezen band echter, welken het Evangelie ons kennen leert, worden de zondaren gehouden en altijd weder op God gewezen. — De menschen hielden zich ook toen met de kwestie bezig, hoe men rechtvaardig zou kunnen zijn. De Heidenen stonden op deugd, de Joden wierpen zieh op de Wet. Tusschen beide bevonden zich de Romeinen. Heidenen en Joden dwaalden. Zij hadden het tot geen houdbaar resultaat gebracht. Nu treedt de Apostel op en zegt: Tot het Evangelie, want hierin wordt gerechtigheid Gods openbaar. Tegenover de methode van Joden en Heidenen toont Paulus de methode der gerechtigheid Gods. Het menschelijk verstand was aan de zijde der tegenstanders van Paulus, en meende, dat God slechts dan rechtvaardig is, wanneer Hij de zondaars straft en de rechtvaardigen aanneemt en beloont, verder dat voor God niemand rechtvaardig zou kunnen zijn dan door werken der wet.

De anderen, n. 1. de Joden, hebben bepaalde krachten des Geestes verkregen, zij zijn in staat de Wet te vervullen, zij hebben zich ook te troosten met een loon, dat hun boven de anderen ten deel valt. Deze pretensies begint Paulus in Vers 18 weg te nemen en toont, dat Heidenen en Joden onder de wet besloten zijn, en dat door geene methode dit feit kan weggenomen worden. In Hoofdst. 1 : 18—3: 10 wijst hij geschiedkundig aan, dat de toorn Gods alle menschen zonder onderscheid treffen moet, die niet onder de banier der gerechtigheid toevlucht nemen. Door hunne methoden zullen zij nooit gerechtigheid voor God verkrijgen. Gerechtigheid Gods is de eenige toevlucht. Deze gerechtigheid komt echter uit geloof tot geloof, niet uit geloof tot werken, en dan weder, als het werk niet gelukken wil, tot het geloof. Neen uit geloof tot geloof, Hab. 2 : 4. Dat is de methode van Paulus, en hij stelt haar als eene banier midden in Rome. Felle tegenspraak was te verwachten. Daarom gaat Paulus allereerst over tot het bewijs, dat elke andere weg tot niets leidt, derhalve aan den mensch niets overblijft, dan tot zijne methode over te gaan. In Vers 18 spreekt Paulus van de openbaring van Gods toorn over alle kinderen van Adam, Heidenen en Joden, die de waarheid in ongerechtigheid te onderhouden. Paulus toont hun, dat zjj God uit de openbaring in de natuur kenden, maar dat zij deze erkende waarheid verstikten. Wij leeren daaruit, dat God Zijne kennis niet verbergt, maar Hij heeft haar door de openbaring in de natuur aan den mensch geschonken. Wjjl echter de menschen dezen aan hen bekend gemaakten God niet in eere hielden, daarom heeft Hij hen, naar Zijne gerechtigheid, hunne eigene wegen laten gaan (Hand. 14: 16) en de zonde met zonde gestraft. De Apostel geeft de geschiedenis der menschheid in korte trekken weer, vooral van het Heidendom. En wanneer men de boeken der Romeinsche en Grieksche schrijvers leest,zoo bloost men bijna op elke bladzijde over zulke berichten; men bloost, zoo men merken moet, waartoe de mensch gekomen is, wanneer hij tot geloofsgereehtigheid geene toevlucht neemt; maar de waarheid in ongerechtigheid te onder houdt en zich toch voor God niet wil laten bestraffen.
Om elke uitzondering weg te nemen, slaat de Apostel in Hoofdst. 2 : 1 het oog op zulken, die de zonden wel weten te straffen, mitsdien de gerechtigheid Gods kennen, maar toch in den grond eenstemmig zijn met de boozen. Dit is een ernstig verschijnsel der zondigheid en verdorvenheid, dat er menschen zijn, die de overige menschen wel weten te bestraffen, maar toch met hunne liefde tot de zonde, ondanks al het berispen, niet ophouden. Wij hebben daarvoor vele voorbeelden. De leeraars der deugd verraden met hun gedrag de leer, die zij voorstaan. Paulus vindt dus het oordeel Gods naar waarheid, want de mensch toont door zijn kritiseeren en moraliseeren, dat hij weet, waarom het eigenlijk gaat; nochtans echter verbetert hij zich niet. Ja, het wordt met zulk eenen hoe langer hoe erger; hij vergadert toorn als een schat, welke zich op den bepaalden dag over hem ontladen zal. Paulus geeft het zijnen tegenstanders zeer gevoelig te verstaan 1) dat zij door het oordeel Gods over de menschheid zich niet lieten verontrusten , 2) maar ook door de goedheid Gods niet bewogen worden, noch verandering des harten toonen, en zoo niet ontgaan zullen aan Gods gericht, hetwelk met donderend geweld eens over hen zal losbreken. Dit oordeel is zeer ernstig, want God zal volgens Vs. 6—10 geene inschikkelijkheid betoonen, maar stipt de eischen van Zijne Wet doen gelden.

Dat God een iegelijk vergelden zal naar zijne werken (Vs. 6) is eene hoofdstelling der prediking van Paulus ; zij gaat Joden en Heidenen aan. Ook de Joden kunnen zich niet bepalen tot hunne bijzondere aanspraken op de Wet en de besnijdenis. De Joden stellen zich derhalve, waar zij het op Gods gericht laten aankomen, en waar zij door de Wet zullen geoordeeld worden, mot de Heidenen op eene lijn. Ook de Heidenen toch hebben eene wet evenals Israël, ook zij doen in zekeren zin wat de wet vordert, ook bij hen klagen zich de gedachten aan en verontschuldigen zich, maar ook zij kunnen, evenmin als de Joden naar het vleesch zulks kunnen, in Gods gericht bestaan. In Vs. 17—24 (Hoofdst. 2) spreekt Paulus uitdrukkelijk de Joden aan, die de methode van Paulus trotseeren en hunne wet voor zich willen behouden. De Apostel stelt den eisch, dat men hem een mensch zal brengen, die innerlijk in zijn gemoed zoo gesteld is, als Gods Wet het eischt, eenen mensch, die dat werkelijk doet wat de Wet vordert, dan zal zijne gerechtigheid erkenning vinden; zoolang zulks echter niet geschiedt, moet Gods toorn gericht zijn tegen alle menschen, die de waarheid in ongerechtigheid te onder houden. Deze geheele bewijsvoering, Hoofdst. 1: 18—3:20, heeft tegenwoordig nog hare kracht. Zij behelst niet zoozeer eene teekening van lang vervlogen eeuwen, alsof wij Christenen reeds ver daarboven verheven waren. Men kan een iegelijk, die zich op zijn christendom verlaat of op zijn berouw, zijnen doop of de instelling der genademiddelen, op zijne ingestorte hebbelijkheid en gerechtigheid (iustitia inhaerens) dezelfde vragen voorleggen, die de Apostel hier aan alle menschen voorlegt. Men kan de Christenen ook er op wijzen, hoe de een en ander zich verlaat op hetgeen hij evangelie noemt, dat hij beroemt op den naam van evangelisch, en niet doet hetgeen eenen evangelische waardig is. Het grootste deel der Christenen valt ook onder dit oordeel, dat de Apostel over de Joden uitspreekt, dat zij wel is waar veel kennen en weten, maar in hunnen levenswandel wordt het openbaar, dat zij in den grond der zaak niets verder zijn, dan die eerste klasse van menschen, die door een meer wijsgeerig opgesteld godsdienstsysteem gerechtigheid zochten op te richten. Ook zij hebben den schijn iets te weten, maar de waarheid ontbreekt. Alzoo zou men ook de Christenen kunnen te recht wijzen, want het uitwendig Christenzijn is niet het beslissende, maar het moet inwendig zijn. Joden en Heidenen zijn niet in staat te bewijzen, dat zij rechtvaardig zijn. (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 januari 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Bijbelsche theologie van het Nieuwe Testament

Bekijk de hele uitgave van zondag 4 januari 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's