Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bijbelsche theologie van het Nieuwe Testament

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bijbelsche theologie van het Nieuwe Testament

Tweede afdeling, de tijd der getuigen van Jesus, par. 13. De Brief aan de Romeinen (vervolg)

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zeer bescheiden komt de Apostel tot de vraag, of dan de- Joden volstrekt geene voorrechten hadden, of de besnijdenis volstrekt geen nut had. Zeer zeker! Den Joden zijn allereerst de woorden Gods toebetrouwd, d. w. z zij zijn vele eeuwen door van geslacht tot geslacht het volk geweest, in hetwelk de belofte Gods van de eene hand in de andere overging, want al was het, dat sommigen niet geloofden, zoo wordt de trouw van God daardoor niet te niet gedaan, integendeel naar Hoofdst. 3: 4 wordt daarbij weder duidelijk, dat God waarachtig is, maar alle menschen (zoo Joden als Heidenen) leugenaars, Ps. 51 : 6. Het wordt duidelijk, dat de geheele loop der geschiedenis tot verheerlijking van God en tot vernedering des menschen dient.
In Hoofdst. 3 : 6—8 voert Paulus de bedenking in, of dait God niet onrechtvaardig is, dat Hij het kwaad, dat toch tot Zijne verheerlijking dient, den mensch tot veroordeeling laat dienen? en het antwoord is: Als dit het geval ware, hoe zou God dan de wereld kunnen oordeelen? Paulus geeft te verstaan, indien God onrechtvaardig ware, waarom hij (Paulus) zich dan nog zoo veel moeite gaf; hij kon het zich dan gemakkelijker maken. In Vs. 9 komt hij nog eens terug tot de vraag betreffende de Joden; het geldt de vraag, of zij voor de Heidenen iets vooruit hadden. Hij stelt zich op hun standpunt en vraagt: Zijn wij uitnemender ? Geenszins, antwoordt Paulus. Want ook over de nakomelingen van Abraham naar het vleesch is het oordeel gekomen, dat zij geheel onder de zonde zijn, evenals de Heidenen. Alzoo niet geheel en al hebben zij iets voor, slechts betrekkelijk, namelijk : in zooverre zij beloften hadden. In Vs. 10 - 1 8 betuigt de Apostel, dat alle Joden onder do zonde besloten zijn. In Vs. 19 zegt hij : Wij weten echter, dat wat de Wet zegt, zij dat zegt tot degenen, die onder do Wet zijn, opdat aller mond gestopt zij. De slotsom is Vs 20: Uit werken eener wet wordt geen mensch rechtvaardig verklaard, want door de Wet is kennis der zonde.

Daarmede keert de Apostel tot zijn uitgangspunt terug. Zonder Wet wordt gerechtigheid Gods geopenbaard, betuigd door de Wet en de Profeten. Er is hier eene groote tegenstelling „zonder wet", en „betuigd door de Wet". De wet derhalve, zooals de Joden haar opvatten, heeft daartoe niets bijgedragen. Het wezen der zaak is van den hemel gekomen door Christus. Zonder dat men eene wet er bij zou hebben te nemen, wordt gerechtigheid Gods openbaar. Gerechtigheid Gods (Vs. 24) door het geloof in Jesus Christus, en wel voor allen en tot allen, die gelooven. In hoeverre zulks geschiedt, wordt in Vs. 24 nader aangetoond. Gelooven d. i. zich op iets verlaten, zijn geheel vertrouwen op iets stellen. Voorwerp en inhoud des geloofs is Jesus Christus. De gerechtigheid wordt geschonken aan allen, die gelooven, krachtens Zijne genade door de verlossing (apolutrosis). De voorstelling van een losgeld treedt hier op den voorgrond, en wel het losgeld kwam uit de hand van Christus. Bij rechterlijke uitspraak wordt verklaard, dat wij wegens de verdienste eens anderen voor God als rechtvaardig erkend -worden. De verdienste van Christus wordt in de weegschaal gelegd, waarin de mensch wordt gewogen, en de uitslag luidt: de mensch heeft het voorgeschreven gewicht. In Ys. 25 gaat Paulus nog verder, en toont, hoe vervulling en belofte overeenstemmen, hoe Christus het einde der Wet is. God heeft -Christus aan allen voorgesteld tot een verzoendeksel, dat op de ark des verhonds lag en de tien geboden bedekte, en op hetwelk het bloed der verzoening gesprengd werd, één maal in het jaar. Alzoo is het thans met Christus. Hem heeft God tot een troon der genade gesteld. Zulks geschiedde, om te toonen, dat God aan Zijne gerechtigheid niet te kort doet, integendeel, dat H i j , zooals onder de Oude Bedeeling, alzoo ook nu, zonder •bloedvergieten den zondaar niet rechtvaardigt. Dit is de •weg, waarop aan de gerechtigheid Gods volkomen werd genoeg gedaan. En nu is God in staat ons zulks toe te rekenen, zoodat wij in Christus gerechtvaardigd zijn voor Hem. Deze rechtvaardiging strekt zich uit over alle begane zouden, •en over zonden, die in het tegenwoordige mochten geschied zijn. Daarmede is elke tusschenkomst der wet, elke roem uitgesloten. In Ys. 31 voegt Paulus daarbij, dat met deze . leer aan de Wet geen af breuk wordt gedaan, integendeel is deze leer der gerechtigheid met den waren Mozes in overeenstemming.
In Hoofdstuk 4 volgt het historische bewijs, dat de gerechtigheid uit het geloof de bepaalde regel der betrekking tusschen God en mensch is. Met Abraham wordt begonnen. Abraham geloofde God, Gen. 15: 6; evenzoo David, I's. 32: 1, 2. Zijn de Heidenen niet weder buitengesloten, wanneer deze leer zich in zoo beperkten kring toont? (Vs. 9.) Neen, toen Abraham nog onbesneden was, toen ontving hij de besnijdenis als een zegel van de aan het geloof toegerekende gerechtigheid. Zoo zijn de Heidenen wederom ingesloten, in zooverre zij in de voetstappen van Abraham wandelen. Ys. 13 maakt dit nader duidelijk. Daar zegt Paulus: Niet doo. eene wet verkreeg Abraham de belofte, dat hij erfgenaam der wereld zijn zou , maar door gerechtigheid des geloofs, •Gen. 17 : 5. Zoodanig een was reeds Adam in het paradijs. Ondanks den afval wil God eene redding bewerken (Gen. 3 : 15). De vervulling van deze belofte wordt gebaand door de roeping van Abraham, Gen. 12: 1—3. Van Abraham ging het over op het volk Israël, en zoo voort Deze belofte kwam niet in den weg van wettisch volbrengen tot Abraham, maar wezenlijk door het geloof. Van besnijdenis was geen sprake geweest. Wanneer eerst door eene wet de zaak in orde kwam, dan was het geloof ijdel en de belofte te niet gedaan (Vs. 14). De wet werkt bovendien slechts toorn. Waar geene wet is, daar is geene overtreding der wet. De belofte was reeds eerder gekomen en aan het geloof geschonken, opdat het alleen genade zij, en de weg open gehouden werd voor de volken.
Hoofdstuk 5 is beslissend. De Apostel gaat over tot nadere uiteenzetting, welke groote gevolgen voor het christelijk leven zijne methode aangeeft. Wij vernemen, welk heerlijk erfdeel wij in Christus hebben, in vergelijking met het erfdeel, dat wij, als van Adam afkomstig, deelachtig zijn. Hoofdst. 5 : 12—21. Adam en Christus worden tegenover elkander gesteld; de een is ons zeer nauw verwant, de ander nog nauwer. En nu sluit zich aan beide typen eene geheele rij van stellingen, die van zeer groote beteekenis zijn. De Apostel teekent de gevolgen van Adams overtreding en de gevolgen van Christus' gehoorzaamheid Van beteekenis is bij alle overeenkomst de overwinning, behaald door Christi gehoorzaamheid. Adam en Christus staan niet enkel in evenwicht tot elkander, zoo dat de weldaad van Christus tegen de zonde van Adam opweegt, veeleer overtreft het werk van Christus verre in zijne gevolgen al wat Adam over ons gebracht heeft. De Apostel zegt: Door éénen mensch is de zonde in de wereld gekomen, en door de zonde de dood. Deze dood is doorgegaan tot alle menschen, op grond waarvan allen gezondigd hebben. Daartegenover noemt hij de gehoorzaamheid van Christus, en het uit deze gehoorzaamheid volgende leven. In dezen in Adam nederdalenden en in Christus opgaanden lijn bewegen zich de menschen. En toch geheel anders is het met de gave, als met de zonde; de eerste is veel krachtiger, meer overvloedig. Wanneer alzoo Adams zonde velen in den dood heeft gebracht, hoe zullen wij twijfelen, dat niet veelmeer de gave Gods door de genade, die Christus ons bewezen heeft, ons rijkelijk overkomen zal? De Wet, zegt Paulus, is bovendien ingekomen, opdat de zonde machtig zou worden, maar de genade is, waar de zonde machtig is geworden, veel overvloediger.
Hoofdstuk 6 en 7 behelzen de bedenkingen, die zich tegen zoodanige leer voordoen. Iemand zou kunnen vragen, of deze leer de zonde wel in de hartader treft, of deze leer geene zorgelooze menschen maakt? De Apostel antwoordt: Wij zijn der zonde gestorven, hoe zouden wij nog in dezelve kunnen leven? Daarop vergelijkt de Apostel het doopwater, waarin zij ondergedompeld waren, met den dood. Door dit verzinken in het doopwater waren zij met Christus begraven, opdat zij daarna met Hem zouden opstaan en aan Hem ook in de opstanding zouden gelijk zijn. Dit beeld bezigt Paulus, om hun duidelijk te maken, dat zij onder den invloed der weldaad van Christus staan. Ter inscherping van dezelfde gedachte wijst hij in Vs. 6 nog nader op het kruis van Christus, waaraan geheel naar verdienste hun oude mensch met Christus gehangen heeft De bedoeling is: Wat op zoodanige wijs eenmaal is geschied, dat laat zich niet krachteloos maken. Niet zonder groote beteekenis is Christus gestorven, begraven en opgestaan, maar met betrekking tot ons en ons heil. De spil, waarom alles draait, is Christus en Zijne verdienste. De zaak is volmaakt. Aan het testament verandert men niets meer.
De Apostel wijst de Christenen er op, dat zij n iet met behulp van eene wet er iets aan toe te brengen hebben, maar het zoo hebben te beschouwen, dat de zaak van hun heil volkomen is. Zij hebben niet noodig, het volmaakte door de hulp van eene wet nog te volmaken; zij zullen den waarborg voor de duurzaamheid van hunnen staat als Christenen zoeken in het verleden, aan het kruis van Christus, niet zoozeer in eene verre toekomst, waarin zij zeiven den berg der heiligheid zouden moeten bestegen hebben. Zij zullen het bij Christus' dood en begrafenis laten blijven. In Vs. 14 wijst Paulus er op, dat de zonde niet meer over ben heerschen kan. Wat zij hoogstens nog vermag is: dat zij tiranniseert. Onder wet z i j n is derhalve zeer kwaad, en te erger, n a a r m a t e het ons c h a d e l i j k e r schijnt. Wien zou het niet aangenaam zijn, als de dwaalleeraars zeggen : De zonde zal over u niet heer sehen, omdat gij haar zoo krachtig tegenstaat! Neen, zegt Paulus, omdat gij niet meer onder wet zijt, maar onder genade. Onder wet zijn, op hoedanige wijs het ook moge zijn, is wat de Apostel ten strengste bestraft. De Wet mag niet naast den Christus staan. De Wet, hier bedoeld, is zeker allereerst de Mozaïsche, het is echter elke christelijke wet, welke aan de rechtvaardiging uit het geloof toegevoegd wordt, als de heiliging uitmakende. De Apostel bedoelt: Gij bevindt u niet meer in zulk eene betrekking, waar de Wet eischend u te gemoet treedt, maar gij zijt in eene andere, eene levende vereeniging met Christus, met de genade, waar de genade als verzorgende moeder u omvangt, uit wier invloed u alles toekomt wat gij in den weg der wet najaagt. Onder wet zijn ook die Christenen, die door de zoogenaamde goede werken, door hun kerkga in enz. bevestigen willen, dat zij Christus toebehooren. Van hen allen geldt, dat zij Heere! Heere! zeggen, maar niet in waarheid doen, hetgeen Christus hun bevolen heeft door den mond van Zijnen Apostel. Onder genade daarentegen staat men, wanneer de genade ons omvangt en in ons datgene tot stand brengt, wat door de wet te vergeefs werd nagejaagd. De bedenking (Ys. 1) : Waar blijft de zonde bij zulk eene absolute heerschappij der genade, — beantwoordt Paulus nogmaals Ys. 15 : Zullen wij zondigen ? . . . Ganschelijk niet —
Deze vraag komt spoedig op. Het menschelijk verstand heeft van natuur daarvan geene voorstelling, dat er een God en een Heilige Geest is, Die in staat is datgene te bewerken, waartoe de mensch niet in staat is. Het schijnt den natuurlijken mensch belachelijk, dat hij den vasten grond onder de voeten prijsgeeft en zich begeve in een gebied, waar het meten en wegen ophoudt; ongeloofelijk komt het hem voor, dat de zonde zoude ophouden, wanneer hij haar niet zelf uit zijn vleesch uitbant. Nogmaals komt de Apostel tegen zulke verkeerde voorstellingen op, waar hij in Vs. 16 wijst op de nieuwe betrekking, waarin de Christen gekomen is. Is zulk eene betrekking tot s:and gekomen door het geloovig aannemen van Christus, zoo zijn deze Christenen in een ander element, waar de gerechtigheid hen beheerscht, en op dezelfde wijze de drijfveer wordt, als te voren de zoo machtige zonde.
In Hoofdstuk 7 begint Paulus weder met aan te toonen, hoe de Christenen geheel van de Wet vrij zijn, en met een zeer duidelijk beeld toont hij, dat zij in een nieuw echtverbond met Christus, dat niet van den aard van den vorigen stand is, behoorden Hij wijst op eene betrekking in het gewone leven : De vrouw, die eenen man heeft, is door de burgerlijke wet aan den man verbonden, zoolang hij leeft; is hij gestorven, zoo is zij vrij eenen anderen te huwen. Geheel zoo als de vrouw daar door den dood des mans vrij geworden is, zijt gij gedood voor de Wet, en wel door den dood van C h r i s t u s . Door den dood zijt gij van haar losgeworden en zijt eens anderen geworden. Dit is geschied door de offerande van Christus. Bij zoodanige beschouwing der Wet doet zich de vraag voor, of de Wet iets zondigs zij? Dat zij verre. De Apostel stelt zichzelvcn als voorbeeld, en beweert dat hij de zonde volstrekt met zou gekend hebben, wanneer niet de Wet scherp volstrekte vervulling van hem had gevorderd, en wel de vervulling van dat gebod, hetwelk luidt: „Gij zult niet begeeren!" Derhalve zou hij zonder Wet zijne eigene zonde en zijn verderf niet gekend hebben, want zonder Wet is de zonde dood Zoo gewichtig is dus de Wet, maar naar rechte opvatting, en niet naar die, welke zijne tegenstanders luid verkondigden.

Joden en Heidenen hebben geene rechte voorstelling van de zonde, en juist daarom ook niet van de Wet. Den Heidenen is zij eene zwakheid, die uit de natuur voortspruit; den Joden eeu middel, om zich in den strijd te beproeven en voortdurend heiliger te worden. Alleen de Christen verkrijgt met het rechte inzicht in de zonde ook het rechte licht over de Wet. Paulus zelf heeft hiervan de levendigste ervaringen gehad. Een tijd lang verstond zelfs hij niet het doel der Wet. De zonde liet hem met rust, Vs. 9 : Ik nn leefde eertijds zonder Wet, maar als het gebod gekomen is, zoo is de zonde weder levend geworden, — doch ik ben gestorven. Toen hij reeds in goeden vrede meende te zijn, drong plotseling de Wet op hem aan en nam hem gevangen. Hij viel in den dood, uit welken hij reeds lang meende gered te zijn. De zonde nam oorzaak door het gebod. De heiligheid van deze Wet veroorzaakte de zonde, om mij wederom met behulp van deze Wet — in eene goede betrekking tegenover Gods wil te brengen. En zoo geschiedde het op dezen weg, dat de zonde werkelijk bovenmate zondig werd door het gebod. Terwijl dus Paulus als bekeerde het beproefde, door de Wet de zonde te onder te houden, zoo wies . de zonde boven alles uit en openbaarde des te meer den inwendigen dood. Hij deed zulke ervaringen op, als nooit te voren, en dat alles, omdat de zonde zich van de Wet bediende, om den Apostel op verkeerde wegen te brengen. Zoo blijft het hierbij: De Wet is geestelijk, voortkomend van den Heiligen Geest, maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde. Hij leerde verstaan : De Wet is heilig, de volkomene afspiegeling van de Goddelijke heiligheid; de mensch echter kan met zijnen vinger haar niet aanraken zonder zijnen dood gewaar te worden.
Paulus erkent zoo in Vs. 14, dat hij in dezen strijd de geestelijkheid der Wet en zichzelven als vleesch hoe langer zoo meer heeft leeren kennen. Wanneer hij op zichzelven ziet, dan kan hij zich niet beroemen, — zijn roem is Christus. In Vs 15 verklaart hij, hoe bet hem gegaan is: Hetgeen ik doe, dat weet ik zelfs niet, want niet, hetgeen ik wil, doe ik, maar hetgeen ik haat, dat doe ik. Het komt hem zeiven vreemd voor, maar het is inderdaad zoo. Niet hetgeen hij naar de kennis van den heiligen wil Gods doen wil, doet liij, maar wat hij naar eigene betere kennis haat, dat doet liij.
Resultaat: De zonde verhindert hem in de uitoefening zijner werken. Wil hij naar Vs. 21 nog zoo gaarne het goede, zoo ligt hem altijd het kwade dichterbij, en hij grijpt naar het hem meest nabij zijnde. Hij heeft wel is waar een vermaak in den wil Gods, naar den inwendigen mensch, maar in zijne leden, in het geheele tuighuis, waarover hij heeft te beschikken en dat hem omgeeft, bemerkt hij den voortdurenden tegenstand tegen zulk een vermaak. Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods-' Afdoend zegt hij : Alzoo dien ik met het gemoed de Wet Gods, met het vleesch echter de wet der zonde. Met het gemoed verneemt hij, door uitspraak des Geestes, wat recht, wat eeuwig goed is, maar aanstonds doen zich de invloeden des vleesches voor en wel op zulk eene wjjs, dat de Wet in zijne leden hem gevangen neemt en hem dienstbaar maakt onder de wet der zonde. (Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 januari 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Bijbelsche theologie van het Nieuwe Testament

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 januari 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's