Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Iets over het Evangelie van Mattheus, Hoofdstuk 4,

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Iets over het Evangelie van Mattheus, Hoofdstuk 4,

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

VRAAO. 57. Wat geschiedde aanstonds na den doop?

ANTWOORD. Jesus werd door den Geest weggeleid in de woestijn.

VR. 58. Door welken Geest?

ANTW Door den Heiligen Geest, want de kinderen Gods worden geleid door den Heiligen Geest.

YR. 59. Hoe en waarom leidde dan de Geest den Heere Jesus in de woestijn?

ANTW. Bij den doop was de Heere vervuld geworden met den Heiligen Geest, zooals geen ander mensch; hoe meer echter de Geest Gods het lichaam als Zijnen tempel bewoont, des te hooger staat de Naam Gods, en de Naam Gods kan alleen dan groot zijn, als het uit is met onzen naam, dat is: als God alles in allen bij ons is, en wij niets meer beteekenen of zijn. De Heere stond nu iu onze plaats, bevond Zich in de diepte onzer ellende, onzen vloek en onze verdoemenis dragende. Hij wilde ons gered hebben, —daarin was Zijne ziel met Zijnen God werkzaam, en zoo ging Hij in de woestijn, in het dorre; het doodsgevaar niet achtende, dat Hem aan alle zijden omgaf. Leeuwen, slangen en schorpioenen waren om Hem heen en dreigden Hem te doen omkomen. God had den eersten mensch, Adam, in heerlijkheid, als heerscher over alle dieren en in volkomene vervulling van al zijne behoeften, in een onvergelijkelijk heerlijk paradijs gesteld; maar wij verdierven deze heerlijkheid, dit paradijs en maakten het tot eene woestijn, doordat wij den duivel geloofden, en niet God. De Heere echter ging in deze woestijn, in ons verderf, en wilde niet Gode gelijk zijn, zooals Adam, zooals wij, maar Hij wilde zijn, hetgeen wij zijn, en zoo leed Hij honger en dorst om onzentwille; om uit deze onze woestijn weder een heerlijk, onvergankelijk eeuwig paradijs bereid en wedergebracht te hebben.

VR. 60. Wat geschiedde in de woestijn ?

ANTW. Onze Heere werd aldaar door den duivel verzocht.

VR. 61. Maar moest Hij door den duivel verzocht worden ?

ANTW. - J a ; Lukas 4: 13. Opdat Gods Naam waarachtig zij, en Zijn Woord, hetwelk door des duivels list verdraaid en miskend was, weder in gerechtigheid in eere hersteld wierd, en alzoo in eeuwigheid zou blijven bestaan, en zoo den duivel de macht ontnomen werd, opdat allen, die in Zijnen Naam, in den Naam des Heeren Jesus gelooven, in de verzoeking niet omkomen zouden en uit de verzoeking verlost zouden worden. Hebr. 2: 10 : „Want het betaamde Hem, om Welken alle dingen zijn, en door Welken alle dingen zijn, dat Hij, vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, den oversten Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen." (Vergel. Vs. 17 en 18.)

VR. 62. Maar verzoekt dan God tot het kwade?

ANTW. Neen; maar de duivel is een bedrieger en verleider van den beginne; zoo heeft hij Eva en ons allen bedrogen, en wil nog altijd bedriegen daardoor, dat hij ons het geloof aan het waarachtige, eeuwige Woord verdacht maken en ontrooven wil. Gods Geest nu leidt ons in de woestijn, in de zelfkennis, in de erkentenis, dat wij verloren zijn, dat is: Hjj leidt ons in de waarheid Gods, namelijk in het Getuigenis, hetwelk God getuigd heeft; zijn wij nu door den Geest in de woestijn geleid, van al het zichtbare ontdaan, zoo kan het niet uitblijven, dat de verzoeker zich opmaakt om ons te verleiden. Jak. 1 : 12—14: „Zalig is de man, die verzoeking verdraagt: want als hij beproefd zal geweest zijn, zal hij de kroon des levens ontvangen, welke de Heere beloofd heeft dengenen, die Hem liefhebben. Niemand, als hij verzocht wordt, zegge: Ik word van God verzocht; want God kan niet verzocht worden met het kwade, en Hij Zelf verzoekt niemand. Maar een iegelijk wordt verzocht, als hij van zijne eigene begeerlijkheid afgetrokken en verlokt wordt".

VR. 63. Hoe kon echter de Zone Gods verzocht worden?

ANTW. Omdat Hij een mensch geworden was, omdat Hij „de Zoon des menschen" was. Hij heeft Zich vrijwillig daarin gesteld, terwijl Hij vrijwillig vleesch werd, Joh. 1 : 14. En hoewel Hij Gods Zoon was, heeft Hij nochtans uit hetgeen Hij geleden heeft gehoorzaamheid geleerd, en zoo is Hij, geheiligd zijnde — in Zjjne volmaaktheid — allen, die Hem gehoorzaam zijn, eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden.

VR. G4. Waarom vastte de Heere zóó lang, — veertig dagen en veertig nachten?

ANTW. Omdat daar in de woestijn geen brood noch water was, en omdat zich ook niemand om Hem bekommerde, schoon Hij toch om onzentwille honger leed, opdat wij van alles overvloed zouden hebben; want Zijne ziel was werkzaam met Zijnen God, om Wiens wil te doen Hij in de woestijn gegaan was. Hier werden de Tien Woorden, om welke Mozes veertig dagen en veertig nachten op den berg Gods was, en geen brood at, noch water dronk, opgericht en in hunne geheele volheid naar de eeuwige ontferming Gods daargesteld. Exod. 34 : 6, 7.

VR. 65. Kon de Heere dan hongeren, gelijk wij?

ANTW. Ja ; Hebr. 2 : 1 4.

VR. 66. Hoe kwam echter de verzoeker tot Hem?

ANTW. Niet, naar de voorstelling der menschen, met hoornen en paardepooten, maar als een engel des lichts, d. w. z. als een vrome, als een, die met Gods Woord aankomt, en hij zegt: Zijt Gij Gods Zoon? zeg dan, dat deze steenen brood worden.

Vu. 67. Was dit dan eene verzoeking?

ANTW. Ja; wijl God ons brood en water uit Zijne goedheid beloofd heeft, en wij dus Hem vertrouwen kunnen, dat Hij Zijne belofte waar maakt, en wij Gods Woord omverwerpen, als w i j willen doen, hetgeen God ons beloofd heeft, en waarvan Hij gezegd heeft: „Ik zal het doen". Want alzoo verdenken wij den Naam Gods en vertrouwen Zijne woorden niet

VR 68. Hoe was echter deze verzoeking?

ANTW. De verzoeking was daarop toegelegd, om den Heere van Zijnen God te doen afdwalen. „Zijt Gij God Zoon?' sprak de duivel, daarvan ziet men toch in het geheel niets; Gij zijt toch een mensch, gelijk ieder ander mensch; ja, Gij zijt nog minder dan een ander mensch ; Gij zijt uit Nazareth gekomen ; Uwe moeder heeft U veel verteld, — dat gelooft Gij, maar, is dat ook werkelijk zoo ? Johannes heeft ook gepredikt, kunt Gij dat nu zoo onvoorwaardelijk op U toepassen? Gij moet u echter ook niets aanmatigen, Gij hebt IJ opgemaakt het volk te leeren, en Gij zijt Zelf ellendig en dwaalt hier in de woestijn, Gij wilt anderen verzadigen en zijt Zelf zeer hongerende God gaf aan Elia toch vleesch door de raven en brood en water in de woestijn; Gij zijt zelfs tot stervens toe afgemat van honger; wat zou het zijn, wanneer Gij een steen naamt en zeidet: Word brood! Zijt Gij Gods Zoon. dan moet toch geschieden, wat Gij zegt. Dat is de list des duivels, om den Heere (en ons) van het stuk te brengen, opdat des duivels wil zou geschieden, en het vertrouwen op God ophoude; want dat kan de duivel niet verdragen, dan zegt hij: Gij zult zien, hoe het u gaat; te gronde zult gij daarbij gaan; gij zijt niet vroom genoeg, uw gebed deugt niet. gij koestert allerlei gedachten, die geheel verkeerd zijn; God zal Zich over u niet bekommeren. Ja gij gelooft wel, dat God u hier en daar uit den nood heeft gered, maar dat hebt gij u slechts ingebeeld ; beproef het nog eens, dan zult gij zien, dat God u in den nood laat zitten. Hoe kunt gij echter ook in nood komen, wanneer uw vertrouwen oprecht was, want God doet immers al wat de godvruchtigen begeeren!

VR. 69. Wat was des Heeren antwoord in deze verzoeking ?

ANTW. Het aangrijpen des geloofs en des vertrouwens op Zijnen God. Er s t a a t g e s c h r e v e n : de mensch leeft niet van brood alleen, maar van alle woord, dat uit den mond Gods uitgaat (Deut. 8 : 3). Uw Woord, mijn God, blijft in eeuwigheid.

VR. 70. Hoe deed Eva, en hoe doen wij ?

ANTW. Eva geloofde den duivel meer dan God, zij nam van de vrucht en at, en gaf ook haren man daarvan, en hij at. En wij maken het evenzoo, want ook wij gelooven den duivel meer dan God, en zoo ons de Heere, toen Hij in de verzoeking was, in Zijn geloof niet uit de verzoeking had gered, wij waren allen in de verzoeking bezweken en te gronde gegaan.

'VR. 71. Waarom leeft echter de mensch niet van brood alleen ?

ANTW. God alleen is het leven, en uit Hem alleen kan slechts leven voortkomen; uit Hem, uit Zijn Woord leeft, beweegt en roert zich alles op den aardbodem; uit Zijn Woord komt het brood, uit Zijn Woord kunnen wij het genieten, Hij verzadigt alles, wat daar leeft naar Zijn welbehagen; ook al gelooven wij het niet, God heeft het echter beloofd, Zijn Woord blijft eeuwig. Israël geloofde niet, en toch gaf God aan het volk brood en water in de woestijn, veertig jaren lang, het Woord Gods bracht het. Derhalve: Niet van brood alleen leeft de mensch, maar van het Woord Gods, en zonder het Woord (Jesus Christus) moeten wij sterven, zelfs wanneer wij overvloed van brood hebben, want door het Woord is alles gemaakt, slechts in het Woord alleen is leven, buiten Hetzelve is enkel dood, en Gods eeuwige ontferming is het alleen, dat Hjj het Woord gesproken heeft en nog voortdurend spreekt. Joh. 6 : 30—35.

VR. 72. Maar, als de mensch van Gods Wooriï leeft, en niet van brood alleen, is dan brood voor ons van geringe beteekenis ?

ANTW. Ja, zoo wij geloof hadden als een mosterdzaad; maar wij zijn vleesch en zien altijd op het zichtbare, indien er slechts de schijn aanwezig is van het brood te zullen verliezen, dan .zijn wij op eens in nood en benauwdheid; in plaats van God te gelooven, dat Hij ons alles geeft te Zjjner tijd, denken wij: „het is uit en voorbij, omkomen en ondergang is ons deel". Zoo is dan onze verdraaidheid, onze ongerechtigheid en onbarmhartigheid, ons wantrouwen van Gods Woord, dat ons in zulk eene duisternis en doodsangst voert, dat de afgrond open is om ons te verslinden; daar bemerken wij dan, dat Gods zaak, Zijn Naam, Zijn Woord niets gelden, maar dat het brood bij ons hoofdzaak is. In deze benauwdheid roepen wij tot den Heere: „Heere God, red mij!" Uit het diepst des gemoeds smeeken wij tot Hem: „Ik lig hier verbroken aan Uwe voeten, en vrees, dat ik nog van den angst over liet tijdelijke bestaan en doorkomen, dat toch het minste is (want mijne vroomheid is niet dan bedrog, voor hoe vroom ik mij ook gehouden heb) te gronde zal gaan." — Gods ontferming echter is eeDe eeuwige ontferming, en is alomtegenwoordig, om in koninklijke heerschappij aan te zien, waar wij in stof en asch liggen; en waar wij verloren zijn en het met al onze eigene hulp uit is, daar is God in Zijne ontferming in Christus Jesus alles in allen, en geeft ons, zonder ons toedoen, al wat wij noodig hebben; en zoo wordt openbaar, dat wij ook niet een greintje geloof hebben, dat wij uit het geloof van Jesus Christus alleen leven en alles hebben. ( Wordt vervolgd.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 januari 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Iets over het Evangelie van Mattheus, Hoofdstuk 4,

Bekijk de hele uitgave van zondag 18 januari 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's