Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bijbelsche theologie van het Nieuwe Testament

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bijbelsche theologie van het Nieuwe Testament

Tweede afdeling, de tijd der getuigen van Jesus, par. 13. De Brief aan de Romeinen (vervolg en slot)

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

In Hoofdstuk 8 begint de Apostel opnieuw te prijzen de genade Gods in Christus, nadat hij der Wet in Hoofdstuk 7 hare plaats heeft aangewezen. In den grond komt hij terug op Hoofdstuk 5 : 1 — 11, wanneer hij zegt: Voor degenen, die in Christus Jesus zijn, is geene verdoemenis. Zij zijn vrij van de wet des doods en der zonde, en wel door de nieuwe levensbetrekking, door de Wet des Geesles des l e v e n s in Christus Jesus.
Er is geen derde voor de menschen. Of de mensch wandelt naar het vleesch, en tracht zich op goeden voet te stellen met de wet, óf hij wandelt naar den Geest en staat in de nieuwe levensbetrekking, hij laat zich door Christus leiden.
In Vs. 3 stelt hij nog eens de weldaad van Christus voor. Waartoe de Wet krachteloos was wegens het vleesch, dat heeft God gedaan met den Verlosser te zenden in gestalte des zondigen vleesches, en dat voor de zonde (n.1. om harentwil), en heeft de zonde veroordeeld in het vleesch. Christus zal het alleen doen, niet de Wet naast Christus. Maar juist dit, wat God gedaan heeft, geeft der Wet gelijk; juist de weldaad van Christus brengt het mede, dat nu ook de Wet haar recht verkrijgt; dat wat de Wet van den mensch eischt, nu in de nieuwe levensbetrekking ook werkelijk tot vervulling komt. Zekerlijk, vervolgt de Apostel, die naar het vleesch zijn, bedenken wat des vleesches is', maar die naar den Geest zijn, bedenken wat des Geestes is ; maar het bedenken des vleesches is (de) dood, het bedenken des Geestes is leven en vrede. Al het bedenken des vleesches is vijandschap tegen God, omdat het zich aan de Wet Gods niet onderwerpt. Gij zijt niet in het vleesch, _maar in den Geest, daar de Geest Gods in u woont.
Op deze wijs is de Apostel werkzaam, om de Christenen te bevestigen, om hen opmerkzaam te maken op hunnen rijken schat. Waar de Christen de gerechtigheid Gods bekent, bekent Zich God tot hem en geeft ons de overwinning in Christus en den Heiligen Geest als Trooster daarbij, en zoo worden wij ondanks eigene onmacht in allerlei opzicht altijd weder der Goddelijke hulpe bewust; de Geest Gods komt onze zwakheden te hulp. En op deze wijs doet de Christen, ondanks dat hij zich vleeschelijk gevoelt, voortdurend de heerlijkste ervaringen op.
Bovendien hebben de Christenen het vaste vertrouwen, dat hun, als dengenen, die God liefhebben, alle dingen ten beste dienen moeten, n. 1. dengenen, die overeenkomstig (Zijn) voornemen geroepen zijn. Dat is het verdere groote voorrecht. De Apostel spreekt van een voornemen, niet om een leerstellig punt hier te behandelen, maar tot troost voor de Christenen, wien alles tegen scheen te zijn. Zij werden veracht door Joden en Heidenen, en werden buitendien van hunne goederen beroofd. Zij hadden niets dan het onzichtbare. Voor zulke Christenen is het noodig, dat zij herinnerd worden aan een voornemen Gods, dat hun heil niet op losse schroeven staat. Dit voornemen is een voornemen der eeuwigheid, Efez. 1 : 9, 11; liet is een •voornemen Gods, waarvan reeds de Profeten weten, Jes. 43 : 10 ; het is een voornemen der genade en stelt zich derhalve tegenover verdienst en werken; het is een voornemen, dat zich aansluit aan Jesus, den Messias, Efez. 1 : 5, 9; 3 : 11; een voornemen, dat aan het geloof verbonden is, Rom. 9 : 1 1 ; het is Gods werk «n niet werk der menschen.
Hoe nu God dit voarnemen zal uitvoeren, leert de Apostel in Vs. 29. Hij wijst er op, dat dit Goddelijk voornemen zich alzoo uit, dat God de menschen te voren gekend heeft, en tevens bestemt voor een bepaald doel. Hoe zulks verder voortgaat, toont hij in Ys. 30, waar hij de afzonderlijke schakels opnoemt, welke hier op aarde zijn waar te nemen. Hij heeft hen geroepen, gerechtvaardigd, verheerlijkt. De Apostel herinnert zijne lezers aan de heilsorde, welke de Heilige Geest bij Zijne werkzaamheid volgt. Deze heilsorde bestaat: 1) in het Goddelijk voornemen, 2) de roeping, 3) de rechtvaardiging , 4 de verheerlijking. Het is hem alleen daarom te doen, om zijnen volkomen hulpeloozen lezers aan het verstand te brengen, wat eigenlijk de weldaad van Cnristus zeggen wil, t.w. dat de zondaar aan het voornemen der genade deel verkrijgt, en in den tijd overeenkomstig dit voornemen ook geroepen, dan ook gerechtvaardigd en ten derde verheerlijkt wordt, — en dat alles alleen door liet geloof in Christus.
In Hoofdstuk 9—11 spreekt Paulus zijn gevoelen uit over zijn volk, dat zich voor het uitverkoren volk hield, en verder waarschuwt hij de Heidenen, Hoofdstuk 11. Hij beantwoordt den twijfel, welken zijn dienst ouder de Heidenen verwekt had. Men mag hem niet verdenken, als hield hij niet van zijn volk. Hij heeft het zoo lief, dat hij zich voor hetzelve zou kunnen laten verdoemen Verder doet zich de vraag voor: derhalve is het woord (de belofte) van God uitgevallen ? De Joden staan als een muur en verharden zich tegen de Apostelen. Daar grijpt hij met de macht der liefde gronden uit de Heilige Schrift, om de Joden te overtuigen. De Joden hadden lang genoeg anderen geleerd en over anderen uit de hoogte geoordeeld, maar zij hadden vergaten, dat deze leer van Gods verkiezing ook hun gold. Hetgeen men anderen zonder moeite leeren kan als een locus communis, wil men op zichzelven niet toepassen: niet allen, die uit Israël zijn, zijn daarom reeds het ware Israël. Reeds in Abrahams huis vond eene scheiding des zaads plaats: Izak en Ismaël Slechts de kinderen der belofte vonden hunnen weg door de geschiedenis en werden voor het zaad gerekend. Het is hoogst bedenkelijk, wanneer men zich op zulke voorrechteu begint te beroepen. God kent zulk een beroep niet. Dat is in tegenspraak met Paulus' leer van de gerechtigheid uit het geloof. Hetgeen men den Heidenen zonder moeite zegt: gij zijt veroordeeld, — dat konden zij ook voor zichzelven ter harte nemen, dat deze vraag dus ook tot hen zou kunnen komen. Zoo staat het met Jakob en Ezau, zelfs bij twee gelijkzijnde zonen, dat de meerdere den mindere dienen zou. Er heeft dus eene schifting plaats, waarbij elke roem des vleesehes, ook die der eerstgeboorte, in het niet wegzinkt, en het van niets meer afhankelijk gemaakt wordt, dan alleen van het voornemen Gods. Paulus toont, dat het voornemen Gods zoo gesteld is, dat de Joden met alle vermeende voorrechten moeten achterstaan, en niet voor de Heidenen gesteld worden in het Koninkrijk der hemelen. Israël nam het geheele terrein in bezit; het scheen een groot onrecht, dat ook de Heidenen zouden toegelaten worden. Maar nu merkt de Apostel op, dat zoodanig beroep op zulke voorrechten niet oorbaar was. Zulks heeft nooit plaats gevonden in de heilige geschiedenis; niet eenmaal hebben zich de bedoelde personen in Abrahams en Izaks huis op hunne bijzondere heiligheid kunnen beroepen. De mensch kiest partij voor Ezau en veroordeelt God. God oordeelt anders (Vs. 13.) Is bij God ongerechtigheid ? Dat zjj verre. Ten opzichte van Mozes luidt het: Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferme, en zal barmhartig zijn, dien Ik barmhartig ben, Vs. 15. Is zulks onrechtvaardig? vraagt Paulus. Deze woorden verkreeg Mozes, toen hij om een bewjjs vroeg van Gods barmhartigheid. God spreekt ten opzichte van hem uit, dat Hij bij Zijne barmhartigheid wil volharden. Mozes heeft niet te vreezen. Deze ontferming is vrij, niet bepaald door voorrechten der menschen, want anders zou de geheele leer van de gerechtigheid uit het geloof ineenstorten. Mozes vraagt eenvoudig, en beroept zich niet op voorrechten, maar op genade. Doet Ezau en doet het Israël naar het vleesch hetzelfde ? Beiden komen integendeel met hunne eischen en zoeken eene gerechtigheid uit werken eener wet. Daardoor gingen zij te gronde. En daarom is de rechte slotsom, Vs. 16 : Door niets is God bewogen, dan door vrije ontferming. Ware het anders, dan zou de geheele zaak verkeerd zijn, de rekening zou weder moeten beginnen, en Christus was ons ij del geworden. Nog een ander voorbeeld geeft de Apostel. Nadat hij in Mozes de vrije ontferming duidelijk gemaakt heeft, toont hij in Faraö het tegendeel, dat God ook de macht heeft de vijanden te verwerpen. Faraö is geen mensch van hout, maar een man, voorzien van groote voorrechten, maar zulk een, die den strijd met God opneemt en in dezen strijd ondergaat. Door teekenen en wonderen, die hem ter waarschuwing op zijnen weg gegeven worden, laat hij zich niet waarschuwen; de verharding neemt toe; somwijlen wordt hem de zaak duidelijker; hij vraagt zelfs Mozes, dat hij den Heere zou aanroepen, opdat de plagen van hem zouden weggenomen worden. Exod. 9: 27; 10: 16; 12 : 32. Hij weet volkomen wie de Heere is; maar zjjne .voorrechten verhinderen hem, om den weg Gods te verstaan En waar Mozes weder tot hem komt, sluit hij zijn hart toe en begint opnieuw den strijd. Bij zulk worstelen worden echter de eersten de laatsten, en de laatsten de eersten. Zoo staat het met alle voorbeelden der verharding in de heilige geschiedenis, dat het namelijk juist zulken zijn, aan wie God Zich niet onbetuigd heeft gelaten. Nog een beeld is door Paulus gebezigd, n. 1. het beeld van eenen pottenbakker. Het maaksel zal tot zijnen maker toch niet zeggen: „ Waarom hebt gij mij alzoo gemaakt?"' Hij houdt met dit voorbeeld den Joden een beeld voor, dat zij ten opzichte van de Heidenen treffend toepassen, maar hij doet dit zoo, dat nu ook de Joden van dit beeld zullen leeren. Hij wijst heen naar den Profeet Jesaia, Hoofdstuk 45 : 9; 64 : 8; Jer. 18 : 16. Dit was een bij de Joden geliefkoosd beeld. Paulus verzacht zelfs de scherpheid in dit beeld, daar hij vervolgens van Gods lankmoedigheid spreekt, die ook den vaten des toorns ten deel viel. Hij draagt in groote lankmoedigheid vaten des toorns, die eigenlijk gereed waren voor het verderf; want daaraan had geen Jood gedacht, dat God tot hiertoe de Heidenen had verdragen, en dat uu ook de Heidenen toegang verkrijgen konden. God heeft eensdeels vaten des toorns, anderdeels vaten der barmhartigheid met groote lankmoedigheid gedragen, die beide Hem geen genoegen deden. De Joden, het Israël naar het vleesch, laten dit alles anders voorkomen. Paulus leert het ons recht verstaan; hij leert ons, dat God gedaan heeft, zooals Hij het naar Zijn voornomen slechts doen kon. Dit voornemen is zoo nauwkeurig omschreven, dat niemand met zijne voorrechten slaagt; het is een voornemen, dat hand aan hand gaat met de gerechtigheid uit het geloof alleen en niet uit werken, en bij zulk een voornemen is het voor Heidenen nooit te laat. Ook Israël kan zich overal stooten bij dit voornemen, wanneer het zich niet bij tijden bedenkt en don rechten weg wederom inslaat. Daarop gaat Paulus aan het slot van het Hoofdstuk nog nader in. Wat zullen wij nu zeggen? Dit, dat de Heidenen, die de gerechtigheid niet najaagden, de gerechtigheid ontvangen, maar de gerechtigheid des geloofs, Israël echter, dat de wet (norma) der gerechtigheid najaagde, kwam niet tot de wet (norma) der gerechtigheid. Waarom? Wijl zij het niet deden uit geloof, maar uit werken der wet. Israël heeft de gerechtigheid nagejaagd, alsof zij uit werken eener wet kon worden verkregen. Daar moesten zij zieh stooten aan den Steen, die nu eenmaal tot heil der menschen aanwezig is.
In Hoofdstuk 10 bejammert Paulus de verhouding der Joden tot het Evangelie, dat zij niet bedenken willen, wat tot hunne zaligheid dient. IJver hadden zij, maar de gerechtigheid Gods kenden zij niet. Terwijl zij hun leven inrichten naar deze wet, weten zij eene eigene gerechtigheid zich te verzekeren. De leer der geloofsgerechtigheid heeft ook na de uitspraak van Mozes niet met ten hemel stijgende of ten afgrond nederdalende pogingen te doen, maar het Woord is levend en krachtig, en men behoeft het niet ver te zoeken, en dat is het Woord des geloofs, de prediking van den Apostel. Dat deze prediking hun ontbroken heeft, kan Israël niet beweren. Of dan niet bij de Profeten herhaald de klaagtoon voorkomt, dat niemand hoort, Jes. 53: 1, en toch is door Gods bestel het geluid der prediking door de geheele wereld gegaan. Reeds Mozes heeft zich moeten beklagen, dat hij het met een ongehoorzaam volk te doen heeft. In Hoofdstuk 10: 19 leeren wij, dat de afkeer van Israël samenhangt met hetgeen reeds Mozes en Jesaia ondervonden hadden, n. 1. met de hardhoorigheid, ofschoon de woorden voor hunne voeten lagen.
In Hoofdstuk 11 komt hij tot eene belangrijke zaak. Hij handelt over zijne broeders naar het vleesch. Hij beweert, dat God werkelijk hen niet verworpen heeft, die Zijn volk zjjn, Ys. 1, 2. Hij begint met de opmerking: Ik ben ook een Israëliet. God heeft Zijn volk niet verstooten, hetwelk Hij te voren gekend heeft. Men moet denken aan Elias tijden. Ook toen waren 7000 overgebleven, een overblijfsel naar de verkiezing der genade, en waarlijk niet uit de werken. Dit wordt dan op het tegenwoordige toegepast. In dezen tijd vervulden zich alle bedreigingen der Psalmen en Profeten, Ys. 8 — 10. God heeft hun gegeven eenen geest des diepen slaaps. — Hebben zij gestruikeld, npdat zjj Vallen zouden? Vs. 11. Neen, maar bjj hunnen val kwam het, dat het heil tot de Heidenen kwam, echter alleen om hen wederom tot jaloerschheid te verwekken. Gelijk eenmaal Adams val, zoo dient ook deze val tot hoogere eer van God. God heeft Israël nog niet uit het oog verloren. Hij laat lot de Heidenen het heil komen, om de Joden jaloerseh te maken Tevens beoogde Paulus nog het doel, om de Christenen uit de Heidenen te waarschuwen voor verachting van d& verworpen natie. Deze Christenen uit de Heidenen konden meenen : Het is uit met Israël, en thans zijn wij aan de beurt gekomen. Paulus echter waarschuwt voor hoogmoed, hij vraagt dat men piëteit jegens Israël betoone. Zekerlijk (Vs. 13) is hij de Apostel der Heidenen, maar zoo, dat hij zijn volk jaloerseh maakt, om hen te redden. De Heidenen, die nu deze plaats innemen, hebben zich niet te beroemen, hebben niet in de fout der Joden te vallen en zich niet in slaap te laten wiegen. Zij hadden te bedenken, dat zij slechts nieuwe takken zijn, aan den olijfboom, en zij mogen zich niet beroemen, als hadden zij zulks van oudsher bezeten. De Heidenen zullen vreezen, daar het volstrekt niet buitengesloten is, dat ook zij wederom van den olijfboom afgehouwen worden; leeren zullen zij van de verwerping Israëls, ootmoed, geen hoogmoed; want de Joden, als natuurlijke takken des olijfbooms, kunnen weder ingeënt worden. Men heeft daaruit de' gestrengheid en de goedertierenheid Gods te leeren; de strengheid over hen, die gevallen zijn, de goedertierenheid, die Hij u bewezen heeft.
In Ys. 25 komt Paulus met de verborgenheid, dat een deel van Israël eene plaats op den olijfboom behouden zal. Zij hebben slechts te komen. De toegang staat open. Israël is ten deele verhard geworden, totdat de volheid der Heidenen zal zijn ingegaan: dan wordt geheel Israël zalig, ofschoon het onder den ban der verharding ligt. Er zal naast bekeering van Heidenen ook verder nog bekeering uit Israël plaats vinden. Dat is de verborgenheid, welke wij alleen dan vatten, wanneer wij den toestand des Apostels beschouwen, die als; een gejaagd hert van het eene land naar het andere moest vluchten, vervolgd van de Joden. Zulk eene uitspraak had allen schijn tegen zich. Alleen scheen over te blijven, dat Israël volkomen zou wegvallen, en zulks wenschten de Heidenen. Dit wil Paulus voorkomen. Hij wil de Heidenen vermanen zich niet te verheffen. Israël is om uwentwil verhard geworden T maar niet volstrekt; het gaat alleen om geloof en gehoorzaamheid. Verstaan zij de teekenen des tijds, zoo worden ook sommigen -hunner zalig. Eindelijke bekeering der Joden hier te vinden gaat niet. Yoor den Apostel stond de wederkomst van Christus als het eerst nabij, en de ontwikkeling van het Christendom van zijnen tijd vestigde den blik op geheel andere dingen, en verwekte geheel andere verwachtingen, namelijk, dat het Christendom voor goed tot de Heidenen zou overgaan. Dat was de leer van de laatste tien jaren, dat de Heidenen de erfgenamen waren, en alle bekeeringen van enkelen onder de Joden slechts uitzonderingen waren. Dat echter gansch Israël, hoofd voor hoofd, eenmaal zou bekeerd worden, daaraan denkt de Apostel niet. Waartegen de Apostel strijdt is uitsluiting (exclusivisme) der Heidenen, die geenen enkelen Jood wilden toelaten. Dezulken moet Paulus tot de orde roepen. Hij moet aantoonen, dat om der vaderen wil de Joden nog altijd bemind zijn. Geheel Israël zal zalig worden, namelijk het Israël, dat naar Gods voornemen zalig zal worden, en dat zich naar zulk een voornemen Gods schikt: niet uitwerken, maar uit genade Desgenen, Die roept.


E R R A T U M .

Bldz. 17, regel 21 van onderen staat: kranke, lees: sterke.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 januari 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Bijbelsche theologie van het Nieuwe Testament

Bekijk de hele uitgave van zondag 25 januari 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's