Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 1 : 18-32

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Van de heerlijkheid van liet Evangelie Christi had de Apostel in de voorgaande Verzen verhaald, hoe hij zich hetzelve niet Bchaamt, daar het eene kracht Gods tot zaligheid is voor al wie gelooft, hoe in datzelve alleen redding en verlossing is, wijl daarin de rechtvaardigheid Gods geopenbaard wordt, uit geloof tot geloof, die rechtvaardigheid Gods namelijk: dat God en hoe God rechtvaardig is en rechtvaardig blijft, wanneer Hij zonde vergeeft en den goddelooze rechtvaardig spreekt. Dat er geen andere weg is, om voor God rechtvaardig te worden, om van de zonde en hare ellende verlost te worden, dat zet de Apostel uiteen in het tweede deel van dit eerste Hoofdstuk en in het tweede Hoofdstuk, terwijl hij bewijst zoowel aan de Heidenen als aan de Jodeu, dat zij allen te zarnen onder de zonde zijn, en daarmede onder het oordeel der verdoemenis. Dat bewijst hij vooreerst aan de Heidenen, en wel in Vs. 18—32.
De behoefte aan het heil in Christus, de noodzakelijkheid der openbaring van Gods rechtvaardigheid in het Evangelie Christi, is hier aangetoond uit den toestand der Heideiiwereld, nademaal ook Gods toorn geopenbaard wordt in de geheele wereld over alle menschen, van welken slechts de in het Evangelie Christi geopenbaarde rechtvaardigheid Gods verlossen kan. Zoo hebben wij hier drie zaken te overwegen, dat 1° de Heidenen de waarheid Gods gehad hebben; dat zij die 2° in ongerechtigheid hebben te ondergehouden; en dat 3° God hen daarom in Zijnen toorn, in een rechtvaardig oordeel, overgegeven heeft in een grondeloos verderf.
1. Wanneer nu evenwel de Apostel hier van de Heidenen spreekt, en in het volgende Hoofdstuk van de Joden, en zoo ook verder nog meermalen op deze tegenstelling de aandacht vestigt, zoo zullen wij voor onszelven geene vrucht van deze betrachting hebben, indien wij zouden denken : zoo waren en zijn de goddelooze Heidenen, en zoo de eigengerechtige Joden, waarbij wij onszelven dan zegenen, en daarvan uitzonderen en denken: wij Christenen zijn nu daarvan verlost, en ons gaat het niets aan. Maar dat alles, wat bij de Heidenen openbaar geworden is en openbaar wordt, wat zich vertoont bij de eigengerechtige Joden, wier eigengerechtigheid voortdurend tot allerlei ongerechtigheid overslaat, dat wordt voortdurend bij ons gevonden en treedt bij ons aan het licht, en slechts dan, als wij het voor God bekennen en daarover voor God in de schuld vallen, zullen wij deel hebben aan Zijne gerechtigheid, aan Zijne zaligheid.
Het is een geweldig woord, dat de Apostel hier aan het begin nederschrijft, wanneer hij zegt, Vers. 18: „ W a n t de t o o r n Gods w o r d t g e o p e n b a a r d van den h e m el o v e r a l l e g o d d e l o o s h e i d en o n g e r e c h t i g h e i d der m e n s c h e n , als d i e de w a a r h e i d in o n g e r e c h t i g - h e i d te o n d e r h o u d e n . " Een geweldig woord, want men spreekt wel daarvan, dat God de liefde is, en dat Hij vol genade en barmhartigheid is, en maakt zich dan gaarne daarvan een kussen, om zich daarop in slaap te wiegen, om in de zonde te kunnen blijven, evenwel: God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig, zegt onze Catechismus. Gelijk God de liefde is, en gelijk Ilij barmhartig is, zoo is Hij ook heilig, en er is bij Hem een vreeselijke toorn —. „want onze God is een verterend vuur" en: „wie zal bestaan voor den toorn des Lams?" en een iegelijk zal Zijnen toorn gevoelen, die Zijne genade verwerpt en zich Zijner waarheid in den weg stelt. Hetgeen dan de Apostel hier in Vs. 18 zegt, dat zet bij in de volgende Verzen nader uiteen.
Dat de Heidenen de w a a r h e i d , de waarheid Gods hebben en kennen, dat wordt nader uiteengezet in het 19'1" en 20"l c Vers „ O v e r m i t s h e t g e e n van G o d k e n n e l i j k i s ", of: hetgeen van God kan gekend worden, „in l i e n o p e n b a ar i s " in hun binnenste, in hun bewustzijn, in hun geweten, „ w a n t God h e e f t h e t hun g e o p e n b a a r d " . Er is geen menscli zonder kennis van God, en wanneer hjj ook gelijk de dwaas, om het kwade geweten tot zwijgen te brengen, om den anost voor het gericht te verdrijven, spreken zoude in zijn hart: „Er is geen God", — hij raast daarmede juist tegen den God, Dien hij vreest. Een boek heeft God opengeslagen en heeft den mensch een oog gegeven, om daarin te lezen: dat is het boek der natuur, dat is het boek van de geschiedenis der wereld en van zijne eigene geschiedenis, dat is de stem van ons geweten. Moge dat ook geeue kennis Gods zijn, zooals God Zich doet kennen in het aangezicht van Jesus Christus, in de vergeving der zonden, — een kennen is het toch, z o o d a t wij n i e t te v e r o n t s c h u l d i g en z ij n; want wanneer wij ook Gods Woord nooit hadden gezien, wij zouden niet kunnen zeggen, dat wij niets van Hem geweten hebben. „ W a n t Z i j n e o n z i e n l i j k e d i n g en w o r d e n , van de s c h e p p i n g der w e r e l d a a n , u i t de s c h e p s e l e n v e r s t a a n en d o o r z i e n , b e i d e Zijne e e u w i g e k r a c h t en G o d d e l i j k h e i d . " Dat hield de Apostel ook den menschen te Lystre voor: „Hij heeft Zichzelven niet onbetuigd gelaten, goed doende van den hemel, ons regen en vruchtbare tijden gevende, vervullende onze harten met spijs en vroolijkheid". (Hand. 14 : 17). Zie op naar den hemel en aanschouw des nachts het ontelbare heir der sterren, alle in hare ordening, in haren loop; wie doet ze alle te voorschijn komen naar haar getal, roept ze alle bij name? Zijn vermogen en sterke kracht is zoo groot, dat er niet ééne missen kan. Zie des daags omhoog naar den hemel cn zie den loop der zon; zij is vroolijk als een held om het pad te loopen, en overal, wraar zij komt, wordt licht en warmte, leven en zegen verspreid. En uit de harde aarde komt te voorschijn het teedere groene gras en wat het dagelijksch brood verstrekt, en uit het harde doode hout der boomen ontspruiten in de lente de bladeren en bloesems, een wonder baar leven, — verstaan en doorzien wij daar niet uit deze werken de onzienlijke dingen Gods? is het niet een almachtig God, Die dit alles geschapen heeft, en zou Hem iets onmogelijk zijn? Schept Hij niet het leven uit den dood? en roept Hij niet de dingen, die niet zijn, alsof zij waren? Wie bewondert niet aan het kunstwerk het vernuft van den kunstenaar? wie niet aan eene kunstige machine het verstand en de wijsheid desgenen, die haar uitdacht? Zoo heeft God ons Zijne wijsheid rondom ons voor de oogen gesteld. Beschouwen wij onszelven, hoe wonderbaar zijn wij gevormd! alleen maar het oog, waarmede wij zien, — ons gansche lichaam, welk een wondervol maaksel! Alles, alles danken wij Hem, alles, alles komt ons toe van Zijne hand, gelijk het door Zijne hand geregeerd wordt. Wanneer \v ij verder de geschiedenis der wereld nagaan, — hoe vreeselijk on geweldig zijn niet de oordeelen Gods over de zonden der volken en der afzonderlijke personen ! hoe wonderbaar Zijn bestuur in het kleine zoowel als in het groote! Zien v ij daar niet Zijne heerlijkheid, Zijne rechtvaardigheid, Zijn geduld en Zijne lankmoedigheid, dat Hij zoo lang wacht, zoo i.uig vorschoont? En nu voorts, nogmaals naar boven gezien. — wanneer na iederen nacht met al zijne gruwelen, toch altijd weder het licht der zon opgaat, — wanneer de wereld niet voor altijd verzinkt en geworpen wordt in de duisternis, maar steeds opnieuw de liefelijke dag weder aanbreekt,— wanneer in weerwil van het heir van zonden onzerzijds toch steeds opnieuw het dagelijksch brood ons toegedeeld wordt, en wij door tallooze bewijzen der gunst en vriendelijkheid Gods omringd worden, en zoo menigvuldige hulp ervaren, — moeten wij daaruit niet besluiten, dat er eene verzoening der zonden moet plaats gevonden hebben, dat Gode eene genoegdoening moet gebracht zijn, een eeuwig geldend offer, daar anders de wereld reeds lang in vlammen ware opgegaan ? Kunnen wij, moeten wij niet in alles, *wat wij ervaren, opmerken en erkennen: Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid? Zijne goedertierenheid, trouw, barmhartigheid en eeuwige liefde? dat alles genade is van Gods zijde en geene verdienste van ons?
2. Zooveel hebben ook de Heidenen daarvan verstaan. Wij kunnen in Iieidensche boeken de verhevenste voorstellingen vinden van wat God is en hoe God is. De mensch weet wel, en wij kunnen het allen weten, — God heeft het wel geopenbaard, — wie Hij is, en wij kunnen ons aan zoodanige indrukken niet onttrekken Maar wat hebben de Heidenen, wat hebben wij menschen daarmede gedaan? De Apostel zegt in Yers 18: Zij h e b b e n de w a a r h e i d in o n g e r e c h t i g h e i d te o n d e r g e h o u d e n . De waarheid Gods, juist gelijk Hij Zich aan hen geopenbaard heeft, gelijk Hij daarmede in hun verstand, hun hart en geweten Zich betuigd heeft, gelijk zij wel gevoeld en erkend hadden, dat het waarheid, dat het Goddelijke waarheid is, die werd en wordt in ongerechtigheid te ouder gehouden, zoodat zij niet werken, niet volbrengen kon, waartoe God haar gezonden en haar gegeven heeft. De waarheid Gods wil de heerschappij hebben, om zalig te maken en te verlossen, wil doordringen in onze harten; wij laten haar echter niet toe, wij willen haar niet aan het bewind laten komen, daar wij zeiven de heerschappij niet willen verliezen, daar wij de zonde, de ongerechtigheid liefhebben en niet er aan willen geven. Want niet eenigszins uit onwetendheid, niet uit gebrek aan kennis en verstand wordt de waarheid Gods afgewezen, onderdrukt of te onder gehouden, maar: i n o n g e r e c h t i g h e i d . Want wilde men God erkennen, gelijk Hij Zich te kennen geeft, gelijk Hij Zich veelvuldig in de schepping betuigt, gelijk Hij Zich openbaart in de geschiedenis ook in onze eigene geschiedenis, dan moest immers God op het hoogst verhoogd, de mensch op het diepst vernederd worden, dan moesten wij onzen lust en wil er aan geven, en Gods wil alleen zoude gelden. Dat willen wij echter niet. Daarom maken wij ons liever zeiven eenen god naar onze eigene gedachten, eenen god, die ons niets doet, dien wijniet behoeven te vreezen, die ons in het genot der zonde en van onzen eigenen wil niet stoort. J a , zoo'n gouden kalf! daar kunnen wij beter om heen dansen en het verheerljjken als den God, „Die ons uit Egypteland opgevoerd heeft", — dan den Heere, Die zoo met macht van den Sinaï sprak, dat het als een donder in de harten en gewetens weerklonk, zoodat men daarvoor niet kon bestaan. — Omdat z i j , God k e n n e n d e , Ys. 2 1 , — Hij had Zich immers aan hen geopenbaard, Zich aan hen betuigd, — H e m als God n i e t h e b b e n v e r h e e r l i j k t of ged a n k t , — want hadden zij Hem als God verheerlijkt, dan hadden zij Hem toch zoo moeten laten, als Hij is, dan was Hij toch de Almachtige God, en zij onmachtige schepselen, dan gold toch Zijn wil, en de hunne kwam niet in aanmerking. „Zult gij dit den Heere vergelden, gij dwaas en onwijs volk! Is Hij niet uw Vader, Die u verkregen, Die u gemaakt en u bevestigd heeft?" Zoo moet God klagen. De gave wil toch opwaarts leiden tot den Gever, de schepping tot den Schepper. Maar de raensch in zijne ongerechtigheid wil den Schepper tot de schepping aftrekken, en Hij, Die den mensch naar Zijn beeld geschapen heeft, zal nu door den gevallen raensch naar het beeld dezes mensehen gemaakt, in het beeld dezes menschen gesteld worden. Zoo zijn zij v e r i j d e l d gew o r d e n in h u n n e o v e r l e g g i n g e n , en h u n o n v e r s t a n - d i g h a r t is v e r d u i s t e r d g é w o r d e n . 2 Kon. 17 : 15. Z i c h u i t g e v e n d e v o o r w i j z e n , z i j n zij d w a a s g e w o r - d e n . Het waren niet maar domme wilden, het waren de wijste volken der oudheid, de Grieken, de Egyptenaren, welke trotsch waren op hunne wetenschap en kunst ('), die gedaan hebben wat hier staat: zij h e b b e n de h e e r l i j k h e i d d es o n v e r - d e r f e l i j k e n Gods v e r a n d e r d in de g e l i j k e n i s e e ns b e e l d s van een v e r d e r f e l i j k m e n s c h , en wel van menschen, die door allerlei lusten en hartstochten gedreven worden, door hoererij en echtbreuk, door brassen en zuipen, door stelen en rooven, — ja zelfs in een beeld v a n g e v o g e l t e , e n v an v i e r v o e t i g e en k r u i p e n d e g e d i e r t e n , — en daarin zagen zij de sporen van het Goddelijke Wezen, gelijk men in Egypte stieren, krokodillen en katten, zelfs eeno soort van kever als goddelijk vereerde en hun tempels bouwde. En deze stroom van Heidenschen beeldendienst heeft zich in deChristelijke Kerk uitgestort, en niet in de Roomsche alleen, en liever schrapt men in den Catechismus het tweede gebod, om maar niet de sclioone beelden te moeten loslaten. En zoo gaat het voort: laat men God den Heere, zooals Hij Zijne gerechtigheid in het Evangelie Christi geopenbaard heeft, varen, zoekt men zijne eigene gerechtigheid op te richten, dan maakt men zich eenen afgod van zijnen eigenen wil, zijne eigene kracht, maakt zich eene zoodanige voorstelling, zulk een beeld van God, dat men denkt, voor zulk eenen wel te kunnen bestaan. Het is niets anders dan wat de Apostel hier zegt: de waarheid wordt in ongerechtigheid te ondergehouden, — de waarheid, welke ons zegt: gij kunt niets, gij deugt niet, gij zijt in zonde ontvangen en geboren, het gedichtsel van 's menschen hart is boos van zijne jeugd aan, al uwe werken gelden niet voor God, werp ze uit de hand en houd u aan Christus alleen, zooals gij zjjt, geloof alleenlijk en blijf bij het geloof, —- zulke waarheid wordt, waar zij tot iemand komt, ofschoon men haar als waarheid voelt, in ongerechtigheid te onder gehouden, dewijl men haar niet wil lateu gelden, maar zichzelven voor God tracht te handhaven met eigene werken, met datgene wat men zelf is, terwijl men toch aan de gerechtigheid vasthouden wil, zoodat de waarheid niet aan het bewind kan komen, niet hare macht kan uitoefenen tot zaligheid, en zoo wordt de heerlijkheid, de reddende, verlossende heerlijkheid van den onzichtbaren God veranderd in eenen stommen, machteloozen afgod.
3. Waar echter zoo de waarheid in ongerechtigheid wordt te onder gehouden, daar moeten wij niet denken, dat God onverschillig toeziet en liet zoo laat gaan; maar over al zulke goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen, dewijl men den waarachtigea en levenden God verwerpt, wordt geopenbaard de toorn Gods van den hemel. De toorn Gods komt, wijl Zijne goedheid veracht, wijl Zijne reddende hand teruggestooten wordt. Daar zal de mensch ervaren, wat er van hem wordt, als God Zijne hand van hem aftrekt. Niet van eenen toekomenden toorn is hier sprake, niet van den laatsten oordeelsdag, ook niet van zoo menigvuldige openbaringen Zijner oordeelen, zooals in den zondvloed en in zoo velerlei schrikkelijke bezoekingen Gods, maar van den tegenwoordigen toorn Gods, gelijk die gedurig openbaar wordt juist daar, waar men Hem, den levenden God, laat varen, en die zich juist daarin openbaart, dat God den mensch wederom laat varen en hem overgeeft in de begeerlijkheden zijns harten. Daar moet hij het tot zijne schande leeren en gevoelen, wat er in dit hart zit, op hetwelk hij meent te kunnen vertrouwen, uit hetwelk hij meent te voorschijn te kunnen halen, wat tot den waren Godsdienst, tot do ware vereering Gods behoort. Door de schaamteloos ontbloote lichamen hunner afgodsbeelden ontbrandde onder de Heidenen allerlei soort van uiterlijke ontucht, vervielen zjj tot de onnatuurlijkste ondeugden, zonken zoodoende beneden het vee, dat zulke dingen niet doet, — dingen, die men anders niet durft noemen, waarvan echter hier de Apostel met vaste en niet sparende hand het deksel wegneemt en ze blootlegt, — zonden, waaraan de Grieken en Romeinen zich toenmaals zonder schroom overgaven, ja waarop zij zich nog beroemden. Het gansche bankroet laat ons de Apostel hier zien, dat het Heidendom gemaakt heeft, met al den roem zijner philosophie, zijner kennisse Gods, met al de geroemde schoonheid en heerlijkheid eener kunst, die in dienst van hunnen afgodendienst gesteld was; het geheele innerlijke bederf treedt hier aan het licht. En ware het nu slechts het Heidendom van toenmaals en thans, wat wij dan zoo de „Heidenwereld" noemen; maar het is ook het Heidendom, dat midden in do Christenheid, in ons midden zich bevindt; verbergen wij het ons niet! Waar men den levenden God laat varen, waar de rechtvaardigheid Gods uit geloof tot geloof er aan gegeven wordt, waar een mensch tegen Gods getuigenis in zichzelven wil handhaven in eigene wijsheid, in eigene kracht, en alzoo de waarheid in ongerechtigheid te onder houdt, daar zal hij zien, wat er van hem wordt; hij zal hst moeten ervaren, hoe de booze zweren aan zijn lichaam uitbreken en eenen schrikkelijken stank verspreiden. Heeft hij Gods eer geschonden, zoo geeft God hem over, om zichzelven te schenden, — hij ontvangt het verdiende loon zijner dwaling aan zichzelven (Vers 27). Er ligt eene vreeselijke rechtvaardigheid, eene vreeselijke vergelding in zoodanige openbaring van Gods toorn. Hebben zij God laten varen, zoo heeft God ook hen laten varen, — een vreeselijk, ontzettend „ook". D a a r o m h e e f t hen God ook o v e r g e g e v e n in de b e g e e r l i j k h e d e n h u n n e r h a r t e n t o t o n r e i n i g h e i d, om h u n n e l i c h a m e n o n d e r e l k a n d e r te o n t e e r e n. (Ys. 24.) Heeft de mensch Gode de eer ontzegd en Hem geschonden, zoo wordt hij overgegeven, om zichzelven te schenden. Heeft hij God verworpen en de natuur gediend, zoo zal hij ten laatste op de veraehtelijkste wijze zondigen tegen alle natuur in. Heeft hij het licht der waarheid versmaad, zoo moet hij in de duisternis zijn en de leugen hebben; wie niet wil zien, zal blind worden. God doet den mensch niets, wat deze niet eerst Gode Iieeft aangedaan. Den pijl, dien hij op God heeft afgeschoten in zijne vijandschap en rebellie, laat Deze weder op hem terugvliegen. Eone schrikkelijke openbaring dezes toorns, zoo schrikkelijk, dat Paulus in het 238te Yers, alwaar hij daarvan is begonnen te spreken, zichzelven onderbreekt, om op de rechtvaardigheid er van te wijzen, en nog eenmaal daaraan te herinneren, hoezeer het verdiend is, daar God met zulke menschen slechts handelt, zooals zij eerst met Hem hebben gehandeld, zij hebben immers eerst Gods w a a r h e id v e r a n d e r d in de l e u g e n , h e b b e n het schepsel g e ë e r d en g e d i e n d b o v e n den S c h e p p e r , (Ys. 25.) — Hij zal evenwel in weerwil van al den smaad, dien men Hem aandoet, geprezen worden en wordt ook geprezen, amen, — dat is waarachtig.
En voorts rukt de Apostel het deksel vati aller menschen harten weg en laat ons een blik in hetzelve slaan en zien, wat daarin zit en wat uit hetzelve voortkomt, •— juist waar God niet in waarheid erkend, waar de rechtvaardigheid des geloofs verworpen wordt, waar de mensch wil vasthouden aan eigene kennis en gerechtigheid en zijn eigen god wil zijn. Daar wordt het dan openbaar, — en dat is ook Gods rechtvaardig oordeel in Zijnen toorn, — dat zij o v e r g e g e v en w o r d e n in eenen v e r k e e r d e n zin, om te doen d i n g e n , die niet b e t a m e n , (Vs. 28.) en het komt aan het licht, wat zij trots hunne zoo hoog geroemde zelfgemaakte zedeleer zijn, namelijk: vol, niet maar zoo een weinig, neen v e r v u l d tot overvloeiens toe, met a l l e ongerecht i g h e i d , h o e r e r i j , b o o s h e i d , g i e r i g h e i d , kwaadh e i d ; vol van n i j d i g h e i d , m o o r d , t w i s t , bedrog, k w a a d a a r d i g h e i d ; (Vs. 29.) — dat zij zijn o o r b l a z e r s, a c h t e r k l a p p e r s , haters G o d s , smaders, hoovaard i g e n , 1 a a t d u n k e n d e n , v i n d e r s van k w a d e ding e n , den o u d e r e n o n g e h o o r z a a m ; — onverstandigen, v e r b o n d s b r e k e r s , z o n d e r n a t u u r l i j k e l i e f d e, o i v e r z o e n l i j k e n , o n b a r m h a r t i gen. (Vs. 30, 31.) O, dat wij nu eenen blik slaan in ons eigenhart! Is dat niet waar? vinden wij niet zulk een Heidendom in ons Christendom ? Meer nog: De Apostel zegt: „ D e w e l k e , daar zij het r e c h t Gods w e t e n , (nml. dat d e g e n e n , die z u l ke d i n g e n doen, des doods w a a r d i g z i j n , ) n i e t a l l e en d e z e l v e doen, maar ook mede een w e l g e v a l l en h e b b e n in d e g e n e n , die ze doen". Men weet Gods recht, dat is Gods rechtsvordering, gelijk God naar recht oordeelt, dat degenen, die zulke dingen doen, des doods waardig zijn, — dat wordt wel gevoeld en erkend in het binnenste, ook wel bekend met den mond; het is in aller harten gegrift, dat er een oordeel is, een rechtvaardig oordeel, — nochtans, men doet die dingen niet alleen, om zoo te zeggen, voortgedreven in blinden lust en booze hartstocht, maar men heeft ook mede een welgevallen in degenen, die ze doen; immers men wil niet alléén gezondigd hebben, de naaste moet mede zondigen, men wil niot alléén ter helle varen, de naaste moet mede ter helle gesleept worden. Dat is der duivelsche boosheid nog de kroon opgezet.
Waartoe nu dit alles? Waartoe dat alles zoo blootgelegd, wat er van den mensch wordt, als God, de gesmade en versmade God, Zijne hand terugtrekt en hem overgeeft in de begeerlijkheden zijns harten, als een mensch de erkende waarheid ia ongerechtigheid te onder houdt? Daartoe, opdat ons grondeloos verderf ons ontdekt worde, en wij een oor bekomen voor het Evangelie Christi, waarin Gods rechtvaardigheid geopenbaard wordt, voor het Evangelie, dat eene kracht Gods is tot redding, tot verlossing.
Alzoo staat er geschreven : „Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem."


1) Vergelijk Arnon 5 : 25—27 ; Hand. 7 : 48 TV; Jes. 40 : 19 ; 41 : 7; 4 1 : 9—17, enz.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 februari 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 februari 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's