Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 2 : 1-7

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een vreeselijk tafereel van het gruwelijk bederf, hetwelk de zonde in de Heidenwereld heeft aangericht, — en dat overal aan het licht treedt, waar men de waarheid Gods in ongerechtigheid te onderhoudt, — heeft de Apostel Paulus in het tweede deel van het eerste Hoofdstuk ons voor oogen gesteld. En nu, wat komt toch in het hart op, wanneer wij zulk een bederf voor ons zien, wanneer wij van zulke gruwelen en goddeloosheden hooren ? Is het niet dit, dat men van den stoel zijner eigene gerechtigheid, waarop men hoog waant te zitten, degenen, die zulke dingen doen, oordeelt en verdoemt? Dat deed de Jood, als hij op de gruwelen der Heidenwereld zag, en hij hield zichzelven voor rechtvaardig. Dat doen wij , als wij zoo zien, hoe het in de wereld toegaat, als wij zoo hooren, wat deze en gene heeft gedaan, als er zoo hier en daar de zweren van het innerlijk bederf uitbreken, en openhaar wordt, wat in het verborgen zit. Daar zegenen wij onszelven zoo gaarne en spreken in ons hart: „O God, ik dank U, dat ik niet ben gelijk de andere menschen, roovers, onrechtvaardigen, overspelers, of ook gelijk deze tollenaar." Daar kan men met hooggerezene zedelijke verontwaardiging over anderen den staf breken en zoo beslist mogelijk hen veroordeelen en is niet gedachtig aan het woord, hetwelk de Heere gesproken heeft: „Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt; want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden," enz. Matth. 7 : 1—5. Daar sluipt het vreeselijk zelfbedrog in en neemt ons gevangen, zoodat wij denken, wanneer wij voor de Wet ijveren, dat wij dan de Wet d o e n , — wanneer wij anderen oordeelen en veroordeelen, dat wij dan zeiven rechtvaardig zijn, en daarmede voor God zouden kunnen bestaan en door Hem aangenomen worden. Het gaat bij ons, als bij eene rij lastdragers, die achter elkander gaan, en van welke ieder eenen zak op den rug draagt, daar ziet ieder slechts den zak, dien zijn voorman draagt, maar zijnen eigenen ziet hij niet. Evenwel Gods Woord Iaat den mensch geene rust, het drijft hem uit al zijne schuilhoeken uit, waarin hij meent zich verborgen te kunnen houden, en zegt hem : d e n k t o c h n i et d a t gij u z e l v e n k u n t v e r o n t s c h u l d i g e n , uzelven kunt vrijspreken, gij, d i e a n d e r e n o o r d e e l t en veroordeelt; neem toch eens de maat der Wet, waarmede gij zoo meesterlijk den naaste weet te meten, en meet daarmede uzelven; dan zult gij dezelfde zonden, waarover gij eenen ander' oordeelt, bij uzelven vinden, en waar gij eenen ander' deswege verdoemt spreekt gij daarmede over uzelven het oordeel uit. — Wat in het eene hart zit, dat zit ook in het andere., en niet van enkele bijzondere menschen, maar van allen te zamen zonder onderscheid heeft de Heere gezegd: „Uit het hart des menschen komen voort: booze bedenkingen, doodslagen, overspelen, hoererijen, dieverijen, valsche getuigenissen, lasteringen." Is het nu bij ons nog niet zoo grof te voorschijn gekomen, dan is het Gods genade, die ons bewaard heeft. — Er werd eens eene vrouw, in overspel gegrepen, voor den Heere gebracht, en de aanklagers, de Schriftgeleerden en Farizeën, stonden rondom. De Heere echter, l)ie hier immers niet als rechter zat, om recht te spreken, zeide tot hen: „Die van ulieden zonder zonde is, werpe eerst den steen op haar. Maar zij, dit hoorende, en van hun geweten overtuigd zijnde, gingen uit, de een na den anderen, beginnende van den oudste tot den jongste."
E n wij w e t e n , dat h e t o o r d e e l G o d s n a a r w a a r - h e i d is over d e g e n e n , die z u l k e d i n g e n doen Vers 2. Voor Hem kunnen wij ons niet verbergen, voor Hem niet huichelen, Hij brengt de verborgene ongerechtigheid aan het licht, gelijk Hij gezegd heeft: „Ik zal een snel Getuige zijn tegen de toovenaars en tegen de overspelers, en tegen degenen, die valschelijk zweren, en tegen degenen, die de°n loon des daglooners met geweld inhouden, die de weduwe en den wees, en den vreemdeling het recht verkeeren, en Mij niet vreezen." Dat zegt Hij tot hen, die voorgaven, de toekomst des Heeren te verbeiden, die meenden, Gods volk te zijn, j a van wie de Heere werkelijk zegt, dat zij Hem zoeken, dat zij lust hebben aan den Engel des verbonds, — een snel Getuige zal Hij hun zijn, Hij behoeft de getuigenissen, de bewijzen der schuld, niet eerst lang en met moeite samen te zoeken, Hij legt terstond den vinger op de wonde: hier, daar zit het! Hij zegt den mensch in het aangezicht: „Gij zijt de man !" gelijk aan David, die voor gerechtigheid ijverde en zelf alle recht met voeten getreden had. — Gods oordeel is naar waarheid over degenen, die zulke dingen doen. Een mensch zal inet zijn ijveren voor de Wet, met zijn oordeelen en verdoemen van anderen, voor God niets gewinnen.
Maar dat is de schrikkelijke verblindheid, het groote zelfbedrog, dat de mensch denkt, daarmede h e t o o r d e e l G o d s over h e m te k u n n e n o n t v l i e d e n , Vers 3, terwijl hij toch slechts zijn oordeel daarmede te zwaarder maakt, en het zal heeten: „Uit uwen mond zal Ik u oordeelen!" en wederom: „Zie, er is een balk in uw oog!"
Daar is nu echter de r i j k d o m d e r g o e d e r t i e r e n h e i d, v e r d r a a g z a a m h e i d en l a n k m o e d i g h e i d Gods zoo oneindig groot. Hij slaal er niet terstond op in met Zijne oordeelen, gelijk wij wel hebben verdiend; Hij houdt den toorn in, Hij ziet lang toe. Ja, dat niet alleen; ons, die toch straf hebben verdiend vanwege onze dagelijksche zonde en ongerechtigheid, overlaadt de lleere met Zijne goedheid, omringt ons met duizend bewijzen van Zijne gunst en vriendelijkheid. Terstond is echter de mensch, terstond zijn wij gereed om ons daarvan een kussen te maken, waarop wij ons neerleggen, ons in gerustheid in slaap wiegen en voortslapen, terwijl wij denken: het staat goed met mij, er is geen gevaar. Daar vleit men dan zichzelven: God heeft mij dit gegeven en dat gegeven, Hij heeft het mij hier laten gelukken en mij daar doen slagen, Hij heeft mijne gebeden verhoord, het gaat goed in nnjn bedrijf, mijne kinderen groeien op tot mijne vreugde, God9 zegen is met mij, terwijl deze of gene door Gods straf en tuchtiging bezocht wordt! En ziet, wij verbeelden ons, dat dit een bewijs is, dat het wél met ons staat, dat wij bij God in genade zijn? O, dat alles is wel een bewijs, dat God genadig, dat Hij goedertieren, dat Hij vriendelijk is, dat Hij geduldig en lankmoedig is, maar niet een bewijs, dat w i j goed, dat w i j rechtvaardig zijn. Dat alles laat Hij ons veeleer wedervaren, opdat wij eenmaal tot onszelven inkeeren en het ter harte nemen: zoo genadig, zoo goedertieren is God jegens mij, en hoe gedraag ik mij tegenover Hem? — opdat wij acht geven op onze openbare en verborgene ongerechtigheden en ons bekeeren. Dat wordt echter veracht en in den wind geslagen! Waartoe gat God vóór den zondvloed een uitstel van 120 jaren, zoo niet om zich te bekeeren, maar zeker niet om zich in gerusthe'nl in slaap te wiegen. Intusschen neemt de mensch dat alh in zijne ongerechtigheid te baat, om zich daarin te sterken en te bevestigen. Faraö verstokte zich juist daarin, dat God telkens weder hielp en hem van den druk en de plaag bevrijdde, en maakte zich dan wijs: het is niet zoo e r - , God moet u toch wel genegen zijn, dat Hij u helpt, — en zoo v e r g a d e r d e hij z i c h z e l v e n , n a a r z i j n e h a r - d i g h e i d en o n b e k e e r l j j k h a r t , t o o r n als een en s c h a t , in den dag des t o o r n s en d e r o p e n b a r i ng v a n het r e c h t v a a r d i g o o r d e e l Gods. Waar wij dan de bestraffing in ons gevoelen, dat wij in ongerechtigheid wandelen en aan onze zonde vasthouden, en God draagt ons in groot geduld en lankmoedigheid, overlaadt ons met de bewijzen Zijner goedertierenheid, of wij mochten ter harte nemen, welk een God Hij is, tegen Wien wij zondigen, — Hij weet toch, dat met straffen en slaan niet veel wordt uitgericht, maar dat het hart met liefde en goedheid wordt gewonnen; — en wij gebruiken dat alles slechts, om onszelven nog diets te maken, dat zulks geschiedt om onze vroomheid, die wij toch niet hebben, o, dan wordt het hart meer en meer verstokt, d. i. ongevoeliger voor de bestraffing van Gods Woord, immer onbekeerlijker, — want waartoe zal de „rechtvaardige" zich bekeeren? — en wij vergaderen ons toorn, terwijl wij meenen en ons inbeelden, dat wij ons in de rijke genade Gods mogen verheugen, — tot op den dag des toorns, wanneer de toorn en het rechtvaardig oordeel zal losbreken, wanneer de afgrond zich onder onze voeten zal openen, nadat wij lang de genade moedwillig veracht en met Gods Woord en waarheid gespeeld hebben.
Wil zich echter de mensch nu toch eenmaal op zijne vroomheid, op zijne heiligheid, op zijn christelijk leven, en wat hij meent voor voortreffelijkheid te hebben, verlaten, — goed, dan moge hij daarmede ook ernst maken! God zal e e n e n i e g e l i jk v e r g e l d e n n a a r z i j n e w e r k e n , Vers 6. Niet naar zijne woorden, niet naar zijne vrome spreekwijzen, niet daarnaar, hoe hij anderen heeft kunnen onderwijzen, terechtwijzen en veroordeelen, zal God oordeelen, — daarmede kan een mensch zichzelven wel bedriegen, God den Heere echter niet! — maar naar het doen, naar de werken zal God oordeelen, zooals de Apostel ook op eene andere plaats gezegd heeft: „Want wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen door het lichaam geschiedt, naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad," en Jakobus: „Zijt daders des Woords, en niet alleen hoorders, uzelven met valschc overlegging bedriegende," — voorzeker, God kunnen wij daarmede niet bedriegen. Willen wij het bij onszelven zoeken, willen wij uit de werken der wet rechtvaardig worden, — goed, God zal een rechtvaardig Rechter zijn: IIij zal v e r g e l d e n d e n g e n e n , die met volh a r d i n g in g o e d d o e n , h e e r l i j k h e i d en e e r en on v e r d e r f e l i j k h e i d z o e k e n , h e t e e u w i g e l e v e n. (Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 februari 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 15 februari 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's