Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 2 : 17-29

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Waar waarachtig leven is, daar beweegt het zich in de drie hoofdpunten, welke onze Heidelbergsche Catechismus aangeeft; er is kennis van zonde en ellende, er is kennis der verlossing, en eindelijk ten derde, er is de waarachtige dankbaarheid. Geheel in dezen gang beweegt zich ook de Brief aan de Romeinen. Wij hebben daar in het begin — tot Hoofdstuk 3: 20 — het betoog er van „hoe groot onze zonde en ellende is", niet op streng systematische wijze, gelijk in eenen Catechismus, maar toch naar het wezen en onmiddelijk uit liet leven, en in het leven ingaande, vervolgens — tot aan het slot van het lld 6 Hoofdstuk — hebben wij de leer van de verlossing, en daarna — tot aan het einde van zijnen Zendbrief — wijst ons de Apostel de vrucht des Geestes, de vrucht der dankbaarheid aan.
In krachtige woorden heeft hij in het eerste Hoofdstuk het bederf der Heidenwereld ontdekt. Nu wendt hij zich tot de Joden, dat is, tot dezulken, die zich op de Wet beroemen, nadat hij eerst heeft aangetoond, hoe alle menschen zonder onderscheid schuldig staan, hetzij de Heidenen zonder Wet, of de Jood met de Wet; den laatste neemt hij nu onderhanden, roept hem als liet ware voor het gericht, voor het aangezicht Gods, voor Hem, Die in het verborgene ziet, en roept zijn eigen geweten tot getuige; hij houdt hem voor, waarop hij zich beroemt, en stelt dan daarnaast, hoe het er werkelijk bjj hem uitziet, — en dan loopt het uit op de vraag: waar blijft nu de roem? Ach, men kan alles weten, kan de waarheid kennen, van top tot teen gewapend zijn, uit de hoogte op anderen nederzien, zonder dat men zelf in de waarheid wandelt. En. toch, het gaat om het doen, niet om woorden of inbeelding, het gaat om waarheid voor God. Maar er is geene waarheid, waar het slechts menschenwerk is, waar een mensch niet eerst verloren gegaan, en daarna in de genade geborgen is. Dan eerst komt God de Heere en schept en werkt in Zijne genade door Zijnen Heiligen Geest eenen wandel, die Hem welgevallig is, eenen wandel, waarachtig in Gods gebod, — daar is het dan echter geheel en al uit des menschen hand genomen.
Z i e , zegt de Apostel, Vers 17, gij w o r d t een J o od g e n a a m d . Hij zegt niet: gij zijt; maar : gij wordt genaamd; gij doet u op dezen naam wat te goed. En waarlijk, wat ligt er niet al in dezen naam! Een Jood is toch iemand — naar de beteekenis des naams — door wien de Heere geloofd en geprezen wordt. De Joden zijn toch het uitverkorene volk Gods, uit wie de zaligheid is, gelijk de Heere Jesus Christus Zelf' uitdrukkelijk gezegd heeft. Welke beloften zijn aan dit volk niet gegeven! de heerlijkheid Gods is op hetzelve gelegd! Alzoo: gij wordt een Jood genaamd, gij geeft u dezen hoogen en heerlijken naam, — en r u s t op de W e t . Gij meent, dewijl gij de Wet, d. i. het Woord Gods, hebt en kent, dat het wél met u staat, dat gij een vroom man zijt, dat gij niet tot de wereld behoort, die verloren gaat, — en zoo verlaat gjj u derhalve daarop en maakt u daaruit een kussen, om er op te rusten; en r o e m t op God, — namelijk dat Hij uw God is, naar Zijne genadige verbondsbelofte, dat gij tot Hem in eene bijzonder gemeenzame betrekking staat, dat Hij uwe gebeden verhoort, en u menigmaal hulp gezonden heeft in den nood; e n gij w e e t Z i j n e n w i l , den wil Gods; en dat gij dien weet, daarvan zijt gij u wel bewust, gij doet u daarop wat te goed, dat gij niet zoo in onwetendheid zijt opgegroeid; nu, het is immers waar, gij hebt het Woord Gods voor u, zoo weet s;ij dan Gods wil, den weg des heils en der zaligheid; en b e p r o e f t de d i n g e n , die d a a r v a n v e r s c h i l l e n, z i j n d e o n d e r w e z e n in de W e t , gij beproeft, beoordeelt datgene, waarop het aankomt, wat gewichtig, wat van beteekenis is voor het leven, of het, bij den kruisweg aan gekomen, geraden is links of rechts te gaan, dit of dat te doen of te laten, — en gij b e t r o u w t u z e l v e n te zijn e e n l e i d s m a n der b l i n d e n , juist der blinde Heidenen. Dat was het, waarop de Joden zich zoo gaarne beroemden, waarom reeds de Ileere eenmaal zeide: Indien nu de blinde den blinde leidt, zoo zullen zij beiden in de gracht vallen. Alzoo : gij betrouwt uzelven te zijn een leidsman der blinden, — en wat nu yerder de sclioone hooge titels zijn, welke zij zich gaarne gaven, want dat zijn geene van Paulus uitgevondene woorden, maar zoo noemden de Joden zichzelven gaarne, in het bijzonder tegenover de Heidenen; dus: e e n l i c ht d e r g e n e n , die in d u i s t e r n i s z i j n , e e n o n d e r r i c h - t e r der o n w i j z e n , en e e n l e e r m e e s t e r der onwet e n d e n , h e b b e n d e de g e d a a n t e der k e n n i s en d e r w a a r h e i d in de W e t , m. a. w. gij hebt u uit de "Wet eene gedaante, een systeem der zuivere leer, eene rechtzinnige dogmatiek getrokken. Zoo staat alles in de beste orde, naar gij denkt; gij zijt van top tot teen gewapend, geheel en al versierd. Maar ach, dezelfde Wet, waarop gij u beroemt, juist die veroordeelt u. Want, hoe ziet het er toch uit met het houden der geboden ? De Heere heeft reeds te Zijner tijd (Matth. 23) het „wee u ! " uitgesproken over de Schriftgeleerden en Parizeen : „Gij vertient de munte en de dille en den komijn," — welk eene rechtvaardigheid! — en gij laat na het zwaarste der Wet, namelijk het oordeel eü de barmhartigheid en het geloof. Gij bouwt de graven der Profeten op en versiert dezelve, — welk eene vroomheid! — en met uwe gedraging, tegenover do waarheid Gods, tegenover den Christus, betuigt gij, dat gij kinderen zijt dergenen, die de Profeten gedood hebben. Zoo doet de Apostel Paulus hier ook, hij trekt alles aan het licht, het verborgenste des harten, gelijk het van Gods Woord heet: „Het is scherpsnijdender dan eenig tweesnijdend zwaard, en gaat door tot de verdeeling der ziel en des geestes en der samenvoegselen en des mergs, en is een oordeeler der gedachten en der overleggingen des harten;" gelijk de Heere Zelf getuigt in Psalm 50: „Wat hebt gij Mijne inzettingen te vertellen, en neemt Mijn verbond in uwen mond? Dewijl gij de kastijding haat, en Mijne woorden achter u henenwerpt. Indien gij eenen dief ziet, zoo loopt gij met hem; en uw deel is met de overspelers. Uwen mond slaat gij in het kwade, en uwe tong koppelt bedrog. Gij zit, gij spreekt tegen uwen broeder, tegen den zoon uwer moeder geeft gij lastering uit. Deze dingen doet gij, en Ik zwijg; gij meent, dat Ik ten eenenmale ben, gelijk gij; Ik zal u straffen, en zal het ordentelijk voor uwe oogen stellen. Verstaat dit toch, gij godvergetenden! opdat I k niet verscheure, en niemand redde." Zoo spreekt nu de Apostel Paulus in het volgende ook. Maar wat kan het ons baten, wanneer wij het lezen als zijnde enkel tot de Joden gezegd, als woorden, die slechts de eigengerechtige Schriftgeleerden en Parizeen aangaan, — zij raken alle mensclien, aan alle plaatsen en in alle tijden, die meenen eenen roem voor God te hebben, meer te zijn dan anderen, en daarop zich verlaten. Daar komt dan Gods Woord altijd en stelt den menscli naakt en bloot, zoodat wij nederliggen in onze schande, en het schoonc kleed onzer gerechtigheid wordt een vuil kleed, wordt tot enkel lompen. Daarom willen wij dus niet aan deze woorden der bestraffing voorbijgaan, als gingen zij ons eigenlijk niets aan, integendeel ze lezen als tot ons gericht, alsof er stond : Zie,gij wordt een Christen genoemd, een bekeerde, een wedergeboren Christen, die alzoo door het ware geloof Christus ingelijfd en Zijner zalving deelachtig is, gij rust op de Wet, dat is, op de Wet des Geestes des levens in Christus Jesus, en roemt er op, dat God uw Yader is, roemt op den Heere Jesus, en weet zeer goed, wat Zijn wil is, en dewijl gij uit den Bijbel, uit het Evangelie, onderwezen zijt, zoo beproeft gij de dingen, die daarvan verschillen, en oordeelt, wat het beste is om te doen, zoodat gij, gelijk gij zegt, eer van alle schepselen afgaat en die laat varen, dan dat gjj in het allerminste tegen Gods wil doet, en beweert, dat het u in alles om den Heere gaat; en zoo betrouwt gij ook uzelven te zijn een leidsman der blinden, die namelijk naar uwe meening blind zijn, een licht dergenen, dio niet die hooge mate van kennis bezitten, welke gij verkregen hebt; een onderrichter, en wel dikwijls een onbarmhartige, dergenen, die in uwe oogen onwijs zijn, een leermeester dergenen, die niet zoo verstandig zijn als gij, en op wie gij derhalve van uit de hoogte nederziet. Gij hebt de gedaante der kennis en der waarheid in Gods Woord, hebt de zuivere leer, den rechten Catechismus, — maar hebt gij ook het wezen dier kennis en waarheid? Die d a n e e n e n a n d e r e n l e e r t , l e e r t gij u z e l v e n n i e t ? maakt gij nimmer de toepassing op uzelven? Gij p r e d i k t , dat m e n n i e t s t e l e n z a l , — en hoe staat het met uwe eerlijkheid in handel en wandel, bij erfenissen, tegenover weduwen en weezen, wat aangaat al die aanslagen, waarmede men zijns naasten goed aan zich denkt te brengen, zonder dat het dan diefstal zal heeten? Gij z e g t , d a t men g e e n o v e r s p e l d o e n z a l , — en hoe ziet het er bij u in het verborgene uit, in allerlei onreinheid en ontucht, — God ziet het wel! Gij h e b t e e n e n g r u w e l van de a f g o d e n , van de roomsche heiligenbeelden en crucifixen, gij hebt oenen afschuw van alles wat „roomsch" heet, — en g i j b e r o o f t h e t h e i l i g e , hetgeen Gode toekomt, Zijne eer, om uzelven te handhaven, en het uwe te zoeken. Gij roemt op de Wet, het Evangelie, gij weet aan anderen voor te houden, wat zij hebben te doen en te laten, gij denkt, welk een hoog voorrecht gij daarin hebt, en gij o n t e e r t God d o o r de o v e r t r e d i n g der W e t , terwijl gij voortdurend tegen de liefde zondigt en den naaste onder den voet treedt, in onbarmhartigheid uw hoofd volgende, uwen wil doorzettende. Zoo komt het, dat G o d s N a a m om u w e n t w i l g e l a s t e r d w o r dt o n d e r de H e i d e n e n , d. w. z. onder degenen, die gij verwerpt als „wereld", als ongeloovigen, g e l i j k g e s c h r e v en i s : Jes. 52: 5: „Mijn Naam wordt geduriglijk den ganschen dag gelasterd," en Ezech. 36: 20, alwaar van de Joden, die zich echter als de Heidenen gedroegen, gezegd wordt: Zij ontheiligden Mijnen heiligen Naam, omdat men van hen zeide: „Deze zijn het volk des Heeren". En zoo heet hot dan ook in de wereld: Zijn dat nu de vromen, die zoo bijzonder heilig zijn, die beter willen zijn dan anderen, en hoe doen zij nu? er is bij hen meer twist en strijd, tweedracht en onverzoenlijkheid dan bij ons! Zoo wordt Gods Naam gelasterd, dewijl gezegd wordt: het is geheel om het even, wat men gelooft, —of men deze leer, Gods Woord belijdt, of de leer des duivels en der wereld, — daarop komt het in het geheel niet aan. (Slot volgt.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's