Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit de Schat der Kerk

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit de Schat der Kerk

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

H o e h e e f t o n z e H e e r e J e s u s , eer Hij Z i j n l a a t s te 1 ij d e n te g e m o e t g i n g , Zijn 1 ij d e n en s t e r v e n aang e z i e n ?
Op deze vraag vinden wij in de Evangeliën het volgende: Onze dierbare Heere en Heiland heeft Zijne kruisiging aangezien als Zijne v e r h o o g i n g ; de gansche schande en den smaad Zijns lijden heeft Hij aangezien als een v e r h e e r l i j k t - w o r - d e n ; Zijn sterven heeft Hij aangezien als een g a a n t o t d en Y a d e r . Dan heeft Hij ook te gelijk, wat de hoofdzaak is, de v r u c h t Z i j n s l i j d e n s voor oogen gehad, gelijk Hij spreekt: „Ik ga heen, om u plaats te bereiden", Joh. 14: 2 en: „ V o o r w a a r , v o o r w a a r zeg Ik u: i n d i en h e t t a r w e g r a a n in de a a r d e n i e t v a l t en s t e r f t, z o o b l i j f t h e t z e l v e a l l e e n ; m a a r i n d i e n h e t s t e r f t, z o o b r e n g t h e t v e e l v r u c h t v o o r t ."
Onze Heere Jesus Christus heeft dus Zijn lijden, vooral Zijne kruisiging, aangezien als eene verhooging, — bij welke verhooging Hij Zich pleegt te noemen: den Zoon des m e n s c h e n (vergel. Joh. 8 : 28), gelijk wij bijv. kennen de woorden des Heeren in Zijn gesprek met Nikodemus : „Gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzoo moet de Zoon des menschen verhoogd worden, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe", Joh. 3 : 14, 15. De gansche schande des kruises was Hem dus eene eere, — de gansche vreeselijke vernedering tot den dood, ja den dood des kruises, was Hem eene verhooging, — zooals Hij ook op eene andere plaats zegt: „En Ik, zoo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn", dus: wanneer Ik aan het kruis hangen zal „zal hen allen tot Mij trekken", Joh. 12: 32. — Niet, dat de Heere Jesus op eene verhooging gewacht heeft na Zijn lijden, op eene verhoogiog, wanneer Hij eenmaal zoude opvaren ten hemel, neen, maar juist Zijne kruisiging met den ganschen smaad en de schande daarvan heeft Hij Zijne verhooging genoemd : de verhooging van den Zoon des menschen. Hij noemt Zich echter den Zoon des menschen, omdat Hij de Zoon van Adam zijn wil; Hij neemt dus van Adam en mitsdien van alle nakomelingen van Adam, van allen, die de Vader llem gegeven heeft en geven zal, zonde, schuld en straf, de eeuwige verdoemenis en den vloek weg. En daar zegt ons hart: Ja, onze Heere Jesus heeft wel recht, dat Hij Zijne kruisiging Zijne verhooging noemt.
Hij heeft ons, die in Hem gelooven, aa.n Zich en in Zich. Het Woord werd vleesch en woonde onder ons. Toen het Woord nu vleescli geworden was, had het Woord ons in Zich opgenomen, zoodat wij vleesch van Zijn vleesch en been van Zijne beenen zijn; en zoo kent de Heere Jesus Zich niet als afzonderlijk persoon, maar zooals de Yader Hem in ons vleesch en bloed, in onze zonde, schuld en straf heeft ingeworpen, en Ilij onze zonde, schuld en straf, ook onze verdoemenis draagt in Zijn vleesch, en zoo in Zijn vleesch wegneemt. Wij menschen, zooals wij menschen zijn en leven, — wat verstaan wij daarvan, dat schande eere zou zijn en smaad verhooging? — Wanneer ik echter met mijnen koning ten strijde trek, en het ziet er schrikkelijk uit, ik word verwond, gevangen genomen, en moet van den vijand alles dulden, allen mogelijken smaad en hoon, — is mij dat eene schande? Ik ben immers met mijnen koning ten strijde getrokken, voor koning en vaderland! Dat krijgt men niet gedaan, dat ik mijnen koning verlaten zoude, maar diens vaandel draag ik hoog tot aan mijnen laatsten ademtocht en zijn naam zal op mijne lippen blijven, wat er dan ook van moge komen! Zoo is de Heere Jesus Zijns Vaders knecht) Zijns Vaders held, Zijns Vaders soldaat. Hij komt in dezen strijd in voor Zijnen Vader, voor het Vaderland, voor het volk, liet uitverkorene volk! Wat duivel en wereld Hem aandoen, dat doen zij Hem aan, vooreerst omdat wereld en duivel den levenden God, Zijne genade en waarheid gloeiend haten, en dan, omdat wereld en duivel ook het uitverkorene volk Gods gloeiend haten. Nu doen wereld en duivel onzen Heere Jesus Christus alles aan, wat zij ons niet kunnen aandoen, zooals zij wel gaarne zouden willen, en de Heere Jesus verdraagt zulks voor Zijnen Vader, tot eere van Zijnen Vader, en voor Zijn volk, om dit te behouden en het door te helpen, —- uit de kaken des duivels uit, uit alle geweld des Satans, uit de tirannie der zonde uit, — ook opdat het volk zien moge, hoe Hij, de Heere Jesus, het gansche schuldregister den duivel uit de hand genomen, aan het kruis gehecht en verscheurd heeft, zoodat Zijn volk den kwijtbrief daarvoor heeft, dat alles betaald is. Zoo is het dan wel is waar eene vernedering naar het vleesch, gelijk ook geschreven is : „Hij vernederde Zichzelven, en werd gehoorzaam tot den dood, ja den dood des kruises." Dat is eene vernedering, welke over ons gaan zoude, en deze vernedering heeft Hij op Zich genomen, en deze vernedering is Hem tot eene verhooging geworden, en wel zoo, dat Hij allen, die in Hem gelooven, met Zich verhoogt; immers toen Ilij aan het kruis hing, was Hij voor ons zonde van God gemaakt, — toen hing Hij aan het kruis als een vloek voor ons, gelijk geschreven staat: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het Boek der Wet, om dat te doen." Toen Hij aan bet kruis hing, konden duivel en dood zeggen : „Gij zijt mijn !" Toen Hij echter uitgeroepen had: „IIet is volbracht!" toen was zonde, schuld, straf en vloek van Zijn vleesch, Zijn lichaam, Zijn volk af en weg. Was dat nu niet eene verhooging? Toen was immers te weeg gebracht vrede en vreugde, gerechtigheid en eeuwig leven, eeuwige verlossing voor allen, die in Hem gelooven. En wat doet nu Zijne Gemeente? Verhoogt zij Hem niet juist in Zijne kruisgestalte? Zijn niet al deze striemen en geeselslagen, al deze wonden, de purpermantel, de doornenkroon, de nagelen, die Hem door handen en voeten gedreven zijn, Zijner Gemeente dierbaar? Belijdt zij het niet:

„Ik, ik kost Hem die slagen,

Die smarten en dien hoon;

Ik doe dat kleed Hem dragen,

Dat riet, die doornenkroon.

Ik sloeg Hem al die wonden,

Voor mij moet Hij daar staan,

Ik deed door mijne zonden,

Hem al die jamren aan !"

Daarmede verhoogen wij immers onzen Heere, dat wij erkennen, dat wij geene rust en geenen vrede hebben dan alleen — waarin? In de verhooging van Christus bij Zijne hemelvaart? Neen, maar dat wij alleen rust, alleen vrede hebben in de verhooging van onzen Heere Jesus Christus aan het kruis. Daarbij gaat h e t , zooals wij bijv. eene geschiedenis lezen van eenen beroemden held, die zijn leven voor God en zijn volk heeft gewaagd, tot hem eindelijk de doodelijke kogel treft. Wat is dat nu voor een dood? Is dat schande of eer? Waarover wordt hij het meest geprezen ? Over zijne daden, die hij te voren heeft gedaan, of over den laatsten slag, waarin hij zijn bloed vergoot en zijn leven liet? Zoo noemt dan onze dierbare Heere en Heiland met recht Zijne kruisiging Zijne v e r h o o g i n g .
De Heere noemt verder Zijn lijden en sterven e e n v e r - h e e r l i j k t w o r d e n voor den V a d e r . Toen bijv. Judas de bete genomen had en uitgegaan was, sprak de Heere Jesus: „Nu is de Zoon des menschen verheerlijkt, en God is in Hem verheerljjkt", Joh. 13: 31. De zaak is nu voleindigd. Judas gaat heen en verkoopt Hem ; dan neemt men Hem gevangen en veroordeelt Hem, omdat Ilij zeide, dat Hij Gods Zoon is, en wederom, omdat Ilij zeide, dat Hij de Koning is, — men leidt Hem de stad uit als eenen Godslasteraar, hoont Hem aan het kruis: „Kom af, dan zullen wij aan U gelooven!" De Heere Jesus overziet dat alles; maar, de Schrift moet immers vervuld worden: „Zwaard! ontwaak tegen Mijnen Herder, en tegen den Man, die Mijn Metgezel is, spreekt de Heere der lieirscharen; sla dien Herder, en de schapen zullen verstrooid worden; maar Ik zal Mijne hand tot de kleinen wenden." Zach. 13: 7. Het Woord moest immers vervuld worden: „Die Mijn brood eet, heeft de verzenen tegen Mij grootelijks verheven", Ps. 41: 10. Het moest vervuld worden: „Zij deelen Mijne kleederen onder zich, en werpen het lot over Mijn gewaad", Ps. 22 : 19. En bovenal moest het woord vervuld worden, opdat wij zouden kunnen zeggen : „Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten heeft Hij gedragen", enz. Jes. 53. — „Ziet, de mensch!" roept Pilatus uit. Zij bespotten Hem, slaan Hem in het aangezicht, en vragen Hem: „Profeteer ons, zoo Gij de Christus zijt, — wie is het, die u sloeg?" En nu ziet, bij dit alles Zijn machtig, koninklijk zwijgen. Hij antwoordt niets. „Hij is als een Lam, dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap, dat stom is.
-voor het aangezicht zijner scheerders, en zijnen mond niet opendoet". Dat noem ik een verheerlijkt-worden. Een ongeloovige, een beroemd wijsgeer, heeft eens gezegd: „Indien het sterven van Sokrates het sterven is van eenen wijze, dan is het sterven van Jesus Christus het sterven van eenen God." Dit duivelskind heeft dus gezien, dat achter dezen hoon, achter dezen smaad louter verheerlijking ligt. — Wie met de wereld medegaat, wordt door de wereld geëerd, wie echter van God wil geëerd zijn, die mag zijn aangezicht niet verbergen voor smaadheden en speeksel, die moet zijnen rug geven dengenen, die hem slaan en zijne wangen dengenen, die hem het haar uitplukken. Jes. 50 : 6. Dat is geen onteerd-worden. Of het al voor het vleesch een onteerd-worden is, zoo is het in waarheid toch niet een onteerd-worden. Ja, wanneer men lijdt als een dief, of als een, die in het ambt van een ander ingrijpt, dan is het een oneer. Lijdt men echter als een Christen, lijdt de Heere Jesus als de Christus, dan is het immers altemaal eere. — Terwijl elke trouwe onderdaan zijnen koning zegent in zijn hart en voor hem God aanroept, zoo zijn er weder anderen, •— en gij weet wel, wie ik meen, — die hem tienmaal liever den dood wenschen en bidden wellicht hunnen God, hunner Maria, of h u n n e n Jesus, dat hij spoedig sterven moge. Is dat voor den koning eene schande? — Hier hebben wij nu de heerlijkheid van God den Vader, de heerlijkheid van het uitverkorene volk, dat in Hem gelooft. Deze verheerlijking des Vaders en des volks konden onmogelijk anders geschieden, dan zóó, dat de Heere van wereld en duivel gesmaad en onteerd werd. — De Heere Jesus heeft alles te voren geweten. Hij heeft geweten, dat de duivel nu zijne laatste kracht zoude inspannen, — en dat heeft Hij op Golgotha ook wel gedaan; — intusschen spreekt de Heere Jesus: „Nu zal de overste dezer wereld buiten geworpen worden!" Joh. 12: 31. Hij iö dus van de overwinning over duivel, dood en wereld te voren gewis Hij drinkt allen smaad uit en noemt dat Zjjne verheerlijking. Een verrader ben ik, als ik de eer van mijnen koning door zijne vijanden laat schenden! maar ik sta voor zijnen naam in, men doe met mij, wat men wil! Zoo treedt de Heere Jesus in voor de eere van Zijnen Vader, opdat alle deugden en volmaaktheden Zijns Vaders in Zijn lijden en sterven verheerlijkt worden. Daar schittert het juist aan het kruis van louter edelsteenen, en elke druppel bloeds, die uit Zijne wonden stroomt, is louter goud. Daar zie ik aan Hem, den Heere, de almacht Zijner genade, de almacht van Zijne voorzienigheid, — daar zie ik de eeuwige liefde, de eeuwige waarheid, dat God het verbond Zijner genade den volke houdt; daar zie ik de tegenwoordigheid Gods midden in de verlatenheid des Heeren; daar zie ik de alwetendheid mijns Gods, want daar Hij wist, dat nu alles volbracht was, riep Hij: „Mij dorst!" Daar zie ik, met de Cherubim mij nederbuigende, aan deze Ark des verbonds armen, welke u en mij tot Zich trekken juist aan het kruis, zoodat wij eeuwig gered uit ons eeuwig verderf, eeuwig genieten mogen Zjjne heerlijkheid, waarvan de Heere Jesus zegt: „Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, welke Gij Mij gegeven hebt" Joh. 17. Welke verheerlijking! En waar ik nu om der waarheid wil, om der gerechtigheid wil, om Gods volks wil gesmaad, vervolgd, en miskend word, dood gezwegen, verworpen en gelasterd word, — ja, dat is naar het vleesch wel een smaad, maar o, deze wereld wordt toch spoedig ineen gerold, en gaat in vlammen op! Wat doet een eerlijk mensch met de eer voor de wereld ? Dat hij voor God en door God geëerd wordt, dat is de eere van het kind, dat is des kinds verheerlijking. Wilt gij met de wereld mededoen, zoo zal de wereld u eeren en gij kunt met de wereld omkomen; wilt echter niet der wereld, maar Gods vriend zijn, zoo moet gij ook verwachten, dat, gelijk onze Heere en Meester hier was, gij hier ook zijn zult. Dat gaat niet alleen door goed, maar ook door kwaad gerucht, door smaad en miskenning, door laster en vervolging, door alle mogelijke ellende henen. Dat is de weg. Het is niet oneer, of het ook naar het vleesch oneer schijnt te zijn. De Heere Jesus heeft gezegd: „Nu is de Zoon des menschen verheerlijkt, en God is verheerlijkt in Hem!"
De Heere Jesus ziet verder steeds op de vrucht. „Ik ga t o t den V a d e r ! " zegt de Heere Jesus CJoh. 13: 1; 1 4 : 2 8 ) . Tot welken Vader? Hij zegt niet: „Tot Mijnen Vader!'' maar Hij zegt: „Tot den Vader!" Dan spreekt Hij immers als uw Broeder! Dan spreekt Hij zooals een, die niet anders weet, dan dat Zijn Vader uw Vader is, — als een, die denkt: „Ik ga tot den Vader, en gij komt Mij na." Tot den Vader gaat de Heere Jesus echter door den dood henen. Wanneer nu de Heere Jesus voor ons gestorven is, dan hebben wij in Zijnen dood den dood van onzen dood, dan hebben wij in Hem leven en gerechtigheid. En met Zijn Woord : „Ik ga henen tot Mijnen Vader en tot uwen Vader!" ademt Hij in het hart der Zijnen eenen machtigen troost. Wat is uw sterven, kind Gods ? Het is een gaan tot den Vader, niet alleen in des Vaders huis, maar tot den Vader. Nu heeft de Heere Jesus ook gesproken: „Ik zal u geene weezen laten." Dus hierbeneden zijn wij weezen. Ons vaderland is niet hier, ons vaderland is bij den Vader. Dus: Ik ga tot den Vader! Nu dan zijn daar immers opene armen, een open liefhebbend Vaderhart, een Vaderschoot. Dan kust Ilij mij met den kus Zijns monds, en troost mij voortdurend daarmede, zeggende: „Ei, Mijn lief kind, zie toch, wat hier voor schoone bloemen gesproten zijn uit al de tranen, die gij in uwe vreemdelingschap gestort hebt."
Dus tot den Vader gaat de Heere Jesus, en daar wil Hij woningen bereiden. In Mijns Vaders huis zijn vele woningen, heeft Hij eens gezegd, Joh. 14: 2. Hoe moet ik dat verstaan ? Ja, gij denkt wellicht, dat gij in den hemel al uwe oude dingen zult terugvinden. Daar zegt nu de Heere Jesus: Als gij tot den Vader gaat, dan laat gij dat alles hierbeneden, en daarboven is eene nieuwe woning voor u bereid met de kostbaarste meubelen, daar is louter vrede en vreugde en een afwisschen der tranen. Dat bereid Ik voor u daarboven, dat gij daar niet zult vinden toorn en zonde en schuld en straf, ook geen leed, noch tranen of dood, maar gij krijgt daar eene geheel nieuwe woning. En zoo spreekt Hij dan ook in het woord, dat ik in den beginne noemde: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo blijft hetzelve alleen, maar indien het sterft, zoo brengt het veel vrucht voort!" Joh. 12: 24. Blijft het tarwegraan alleen, blijft het liggen bij den zaadhandelaar, dan brengt het niets voort, maar werp het in de aarde, dat het daarin valle en sterve! Als het sterft, is het dan dood? blijft het in de aarde, of is er eene opstanding ? Daar brengt het gestorvene zaad veel vrucht. De Heere Jesus ziet dus, Zijn lijden te gemoet gaande, Zichzelven aan als een tarwegraan, dat diep in dood en graf zou begraven worden, om met vele vruchten aan het licht te komen, Gode tot lof, den Vader tot eere, zooals Hij gesproken heeft tot Zijne discipelen: „Gij hebt Mij niet uitverkoren, maar Ik heb u uitverkoren, en Ik heb u gesteld, dat gij zoudt heengaan en vrucht dragen en" — wat dan? dat uwe vrucht afvalle? neen, maar „dat uwe vrucht blijve!" Joh. 15: 16.— Zoo ziet dan de Heere Jesus hierbeneden in de wereld alles vol duivelarij, alles vol haat en vijandschap, alles verwerpt Hem en schreeuwt: „Aan het kruis met Hem!" maar te gelijk ziet Hij den ganschen hemel vol van lof, aanbidding, prijs en dank van al degenen, die Hij als het Lam Gods met Zijn bloed tot eer des Vaders gekocht heeft, — Hij ziet den ganschen hemel vol van de verlosten, en — hoe zij allen uit Zijne vólheid vervuld zijn met eeuwige vreugde, eeuwigen vrede, eeuwige gerechtigheid en eeuwig leven!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 maart 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Uit de Schat der Kerk

Bekijk de hele uitgave van zondag 8 maart 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's