Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 3 : 9-20 (slot)

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Tot hiertoe heeft de Apostel meer algemeen gesproken - van datgene, wat binnen in het hart is; nu begint hij echter t ook nog daarvan te spreken, hoe zulke zonde naar buiten in handel en wandel, in doen en spreken openbaar wordt. En uok daar neemt hij de enkele volzinnen uit de Schrift, voor- : namelijk uit de Psalmen, uit plaatsen, waar daarvan sprake ! is, hoe diegenen, die aan eigene gerechtigheid vasthouden en } de rechtvaardigheid uit het geloof alleen verwerpen, hoe zulken, » die onder de wet zijn en het in werken der wet zoeken, * zich in waarheid tegenover God en den naaste gedragen, — 1 te weten, wanneer niet geoordeeld wordt naar hetgeen de- I zoodauigen van zichzelven gelooven en van zichzelven beweren, ! maar wanneer God oordeelt, terwijl Hij van den hemel nederziet i en dan spreekt en getuigt van datgene, wat Hij g e z i e n heeft. I Laat ons daarbij immer tot ons eigen hart inkeeren, — ja, i al zijn wij bekeerd en wedergeboren, en al hadden wij alle i kennis en alle geloof, zoodat wij bergen konden verzetten, en al zijn wij reeds dertig en vijltig jaren met den Heere op den weg , — wanneer de Heere van den hemel nederziet in ons hart, op onzen wandel, zal Hij dan niet hetzelfde aanschouwen, wat hier geschreven staat? Want ach, wij hebben ons leven i lang met onzen zondigen aard te strijden, en dat juist is onze ! zondige aard, dat wij het niet kunnen laten, altijd weder onder I wet te leven, in plaats van aan de genade te blijven hangen ; > o, hoe zijn dan terstond de werken des vleesches aanwezig. Gelijk 'hier, Yers 13 en verv., 'geschreven staat: H u n n e k e e l is e e n g e o p e n d g r a f . Deze woorden zijn aan den 5d e " Psalm ontleend, waar liet wederom van de eigengerechtigen, die den uit geloof rechtvaardigen vervolgen, heet: „In hunnen mond is niets rechts, hun binnenste is enkel verderving, hunne keel is een open graf, met hunne tong vleien zij". Welk een stank, welk eene lijklucht komt er niet uit een geopend graf! daarbij moeten wij denken aan de graven in het Oosten, grootere of kleinere spelonken, waarin de lijken bijgezet werden. Genen denken, dat er lof Gods uit hunnen mond komt, en het is bedorven lucht! Met h u n n e t o n g e n p l e g e n zij bed r o g , en wat zegt niet Jakobus van deze tong, van dit kleine lid, dit vuur! is het niet eene wereld der ongerechtigheid, waarmede wij God loven en te gelijk de menschen vervloeken, die naar de gelijkenis van God gemaakt zijn? S l a n g e n venij n is o n d e r h u n n e l i p p e n , dat is een woord uit Psalm 140: 4. Het gift der slang, hoeveel pijn kan het doen! de eigene werken des duivels, gelijk de Catechismus het liegen en bedriegen noemt, hoe kunnen zij het binnenste verwonden! Zoo iets komt van hunne lippen, maar zij gelooven het niet; wanneer men het hun voorhoudt, zetten zij een zeer verwonderd gezicht, en meenen, dat hetgeen zij zeggen van uit den hemel moet gesproken zijn. God echter getuigt alzoo van hen, dat Hij hunne woorden „slangenveniju" noemt. En verder: Hun mond is vol v a n v e r v l o e k i n g en b i t t e r h e i d . Dit woord is uit den 10'le" Psalm. Daar wordt van den goddelooze gesproken, — hij is echter zulk een goddelooze, die zichzelven voor rechtvaardig houdt, die denkt : ik heb de zuivere leer, de goede belijdenis, ik dank God, dat ik niet ben, gelijk andere menschen, gelijk deze en die, — denzulke noemt de Schrift „goddeloos" en getuigt van hem: „Zijn mond is vol van vloek en bedriegerijen en list". H u n n e v o e t e n zijn snel om b l o e d te v e r g i e t e n , vgl. Jes. 59: 7, 8 en Spr. 1:16. — Dat heeft immers Paulus aan zichzelven ervaren, toen hij voor God, voor gerechtigheid, voor den waren Godsdienst meende te ijveren, juist toen heeft hij de Gemeente Gods vervolgd, juist toen waren zijne voeten snel om bloed te vergieten, en hoe hebben de eerwaardige hoogepriesters tegenover den Heero gedaan! — V e r n i e l i n g en e l l e n d i g h e i d is in h u n n e wegen, — zij vertreden alles in onbarmhartigheid, kunnen slechts verstoren en afbreken, maar niet opbouwen, — en den weg des vredes h e b b e n zij n i e t g e k e n d , — zij zijn geene vreedzamen, geene vredemakers, van wie de Heere zegt : „Zij zullen Gods kinderen genaamd worden." Den weg des vredes weten zij niet te vinden, zij kennen dien in het geheel niet, want zij kunnen ziehzelven niet verloochenen, hun eigen ik is altijd het eerste, waai-om het gaat; eigen lust, eigen •wil, gaat voor alles, daarvoor moet zich alles buigen, en zoo ontstaat op don weg, waarop zij wandelen, voortdurend strijd en twist en allerlei onvrede. Er is g e e n e v r e e z e Gods voor h u n n e oogen, gelijk ook Davidzegt: „De overtreding des goddeloozen spreekt in het binnenste van mijn hart: Er is geene vreeze Gods voor hunne oogen, Ps. 36: 2. Al het andere kan men vreezen, de wereld, de menschen mot hunne beloften en dreigingen, maar God wordt niet gevreesd, Die toch alleen te vreezen is; men denkt veeleer met God te kunnen doen, wat men wil, en dat God wel ja en amen moet zeggen op datgene, wat men zelf doorzet. Desniettegenstaande is de vreeze des Heeren alleen het beginsel der wijsheid. Ieder denkt, dat hij God vreest, dat spreekt immers vanzelf! maar Gods "Woord getuigt: Er is geene vreeze Gods voor hunne oogen. Zoo heeft dan de Apostel den Joden eenen spiegel voorgehouden, en daarmede allen, die onder de wet zijn, die het >in eigene gerechtigheid zoeken, en maakt nu de rekening op van het geheel met het 19l e Yers, wanneer hij zegt: W ij w e t e n nu, dat al wat de W e t zegt, — dat wil zeggen: wat Gods Woord zegt, want de gansche Heilige Schrift wordt met den naam „Wet" aangeduid, gelijk ook David eenmaal zegt: „Indien Uwe Wet niet ware geweest al mijne vermaking, ik ware in mijnen druk al lang vergaan". Gods Woord is echter Gods AVoord, d. i. het Woord des getrouwen Getuigen. Alzoo : wat de Wet zegt, d a t s p r e e k t z i j tot d e g e n e n, d i e onder de wet z i j n , — niet opdat zij in hunne zelfhandhaving blijven, maar opdat alle mond gestopt worde, en de geheele wereld voor God verdoemelijk zij. De mensch toch heeft anders altijd zijnen mond open tot tegenspreken, nimmer wil hij schuld bekennen en zich gevangen geven. De ouden doen tegenover God, als de kinderen tegenover de ouders: altijd is er handhaving van ziehzelven, nooit wil men schuld, nimmer ongelijk hebben; maar met kracht komt dit getuigenis van boven, dit getuigenis uit de Heilige Schrift, en houdt ons voor, wat wjj zijn, wat er in ons zit, wat uit ons voortkomt, wanneer wij het bij de wet zoeken, in eigene kracht, in eigen willen en loopen, opdat aan alle heiligheid en gerechtigheid des vleesches met zijn roemen de mond gestopt worde, opdat de mensch in waarheid tot de belijdenis kome : „Zoo Gij, Ileere! de ongerechtigheden gadeslaat, niet één uit duizend zal ik U beantwoorden", en: „Bij U, o Heere! is de gerechtigheid, maar bij ons de beschaamdheid der aangezichten." Opdat alzoo de g e h e e l e wereld, zonder onderscheid, hetzij vroom of niet vroom, voor God v e r d o e m e l i j k zij, dat is verdoemelijk voor God sta. Laten wij toch tot ons hart inkeeren en oprecht zijn voor God, — met al onze pogingen, om onszelven heilig te maken, de zonde onder den voet te krijgen, voor God gerechtigheid te verwerven, hoe ver zijn wij daarmede gekomen? Met al ons roemen, dat wij dezen of genen lust en hartstocht bedwongen hebben, dat wij niet meer zoo goddeloos zijn als vroeger, dat wij een ander, een heilig leven, eenen wandel met God leiden, — hoeveel is daarvan gebleven? Laten wij voor Goi in de schuld vallen, voor Hem een eerlijk bankroet maken, al het onze wegwerpen, — heeft dan de Wet, heeft Gods Woord geen recht, wanneer het al het onze, waarmede wij ons zouden willen handhaven, als zondig veroordeelt? Immers zal u i t de werken der wet g e e n v l e e s ch g e r e c h t v a a r d i g d w o r d e n voor G o d , dat is, rechtvaardig verklaard, rechtvaardig gesproken worden, Yers 20. Neen, waarlijk niet! Geen vleesch, dat is, geen mensch, gelijk hij nu eenmaal in Adam van God afgevalleu, in zonde ontvangen en geboren is. Want zoo is de mensch niet meer g e e s t, maar hij is v l e e s c h geworden; gelijk de Heere God eenmaal zegt: „Mijn Geest zal niet ia eeuwigheid twisten met den mensch, dewijl hij ook vleesch is", Gen. 6 : 3. En zoo kan dan ook geen vleesch, dat is, geen mensch, dewijl hij vleesch, dewijl hij van God afgekomen is, meer door werken der wet voor God rechtvaardig worden. Deze weg tot het Paradijs is voor hem gesloten. Het gaat niet alleen daarom, om voor de ineuschen rechtvaardig te worden, voor de burgerlijke overheid, of gelijk menschen naar den maatstaf hunner zedeleer meten, — het gaat daarom : om voor God rechtvaardig te zijn, voor God rechtvaardig te worden gesproken. En dat krijgen wij met alle werken der wet, dat is, met zulke werken, die wij doen, om eigene gerechtigheid op te richten, om iets te gewinnen, of om de straf te ontgaan, — nimmer klaar, hoezeer wij ons ook altoos weder daarmede zouden willen afgeven; want door de wet is geene gerechtigheid, geene heiligheid, geene vroomheid, door de W e t is de k e n n is der z o n d e , en wel des te meer, hoe meer met de Wet ernst wordt gemaakt. Want de Wet laat zich niet omkoopen , nimmer zal zij ons vleien, en zeggen, wat wij gaarne zouden willen hooren, nimmer zal zij ons prijzen, nimmer ons zalig spreken. Want bij de Wet gaat het niet om het weten, ook niet om het willen, maar om het doen, en dat wordt nimmer gevonden, en dus ook geene gerechtigheid. Daarin is de Wet onverbiddelijk, juist omdat het Gods Wet is, omdat God Geest is, en wij vleesch zijn. Zoo ervaren wij daarin slechts altoo3 meer, steeds volkomener onze zonde, ons grondeloos bederf. De Wet werpt ons immer weder in den afgrond terug, d. w. z zij ontdekt ons den afgrond van het verderf, waarin wij liggen, het oordeel Gods, waaronder wij ons bevinden.
Juist dat de zonde ons in bezit, geheel in hare macht gekregen heeft, dat loeren wij door de Wet Gods, — zoo wij namelijk deze Wet niet beschouwen als eene schoone, goddelijke zedenleer, die wij zoo goed mogelijk met ijver hebben na te leven, na te streven, waarbij wij hebben toe te zien, hoe ver wij daarmede komen, — maar zoo wij vasthouden, dat het G o d s Wet is, welke moet gehoulon zijn, ja, dan leeren wij onze zonde kennen, dat wij namelijk van God afgevallen zijn, en dat wij, zooals wij zijn, voor de Wet niet deugen, dat er geen denken aan, geene mogelijkheid op is voor ons, die vleesch zijn, om ook maar een eenig der geboden Gods te houden.
Wanhopen, vertwijfelen wij vrij aan onszelven, — maar wanhopen wij niet aan God den Heere! Waar het bij ons uit en voorbij is, daar is het bij God nog niet uit en voorbij, daar heeft Hij eenen anderen, eenen nieuwen weg gebaand, daar heeft Hij Zelf eeno gerechtigheid, eene eeuwige aan het licht gebracht. Waar wij het van onszelven gelooven en bekennen, dat het bij ons uit en voorbij is, dat er niets dan zonde bij ons is, daar staat ons deze nieuwe weg open, daar wenkt ons deze eeuwige gerechtigheid, welke in Christus Jesus is.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 maart 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 29 maart 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's