Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De persoonlijke gemeenschap en vereeniging met den Heere Jesus.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De persoonlijke gemeenschap en vereeniging met den Heere Jesus.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onze dierbare, gezegende Heere en Heiland Jesus Christus, onze groate God en Verlosser, Die ten derden dage opgestaan is uit den dood, leeft en zit ter Rechterhand des Vaders. Hij hangt niet meer aan een kruis, Hij sterft ook niet meer, maar Hij leeft eeuwiglijk, een Hoogepriester naar de ordening van Melchizedek, Die door alle hemelen is doorgegaan met Zijn eigen bloed en voor den Vader staat als eeuwige Hoogepriester en Pleitbezorger voor de Zijnen; Hij leeft en zit ter Rechterhand des Vaders als verhoogde Koning en Middelaar van Zijn volk. Zoo kan Hij ons zien, kan ons verstaan en kennen ; er is niets voor Hem verborgen, — geen listen, geen zonden, geen ach en wee, geen tranen, geen smarten en geen zuchten; en Hij, Die wel is waar ter Rechterhand des Vaders is, heeft tot de Zijnen gesproken: „Ik ben met ulieden al de dagen tot aan de voleinding der wereld." Zooals Hij nu leeft, zoo is Hij steeds zorgende voor degenen, die de Vader Hem gegeven heeft, van moederslijf aan tot aan het graf; Ilij slaat allen met liefde gade, de kleinen zoowel als de grooten, de grooten zoowel als de kleinen; Hij is hun een eeuwig trouwe Herder, Die zoekt, voortdurend zoekt het verlorene schaap en, als Hij het gevonden heeft, zoo verblijdt Hij Zich, legt het op Zijnen schouder en draagt het naar huis, tot den Vader, waar de rechte stal is, — voert het op die weide, waar het groene gras is.
Intusschen, terwijl Hij alzoo verhoogd en Koning is, heeft Zijn volk van Zijne verhooging eigenlijk geen begrip. Zijne verhoogde macht verheerlijkt Hjj in hen, zonder dat zij het weten; terwijl zij door vertwijfeling henen moeten, verheerlijkt Hij Zijne macht aan Zijne kinderen, zonder dat zij het gevaar, waarin zij tegenover den vijand zich bevinden, recht beseffen. Hij vertoeft bij de Zijnen het liefst op die wijze, zooals Hij hun het aangenaamste is, dat is: in de gestalte Zijner allergrootste liefde, in de gedaante Zijns kruises, zoodat Hij voor de Zijnen de wonden in handen en voeten niet aflegt; niet aflegt de doornenkroon, niet aflegt Zijnen Naam „Jesus van Nazareth". Dat komt, omdat allen, van wie Hij zegt: „Zie, Ik en degenen, die Gij Mij gegeven hebt," zonden hebben; daar zij voortdurend zonden hebben, voortdurend onrein zijn, zoo behoeven zij voortdurend de reiniging, en zij kunnen zich door niemand laten reinigen dan door hunnen Heere alleen; Die zal het doen, en als Hij reinigt, dan geeft Hij vrede bovendien in de ziel, waarachtige rust in liet binnenste gemoed. Dat kunnen alle audere reiuigers der ziel niet geven.
Wat Hij nu gaarne van ons heeft, dat i s : het hart, — het h a r t , precies zooals het er uitziet. Hij is een goede Medicijnmeester, Hij heeft gaarne het hart zonder voorbehoud; Hij wil, dat wij Hem het hart — (en wij weten wel, wat daaruit voortkomt!) — overgeven, gelijk het is, en mét het hart het gansche lichaam, zooals het is, en mét ons lichaam onzen geheelen weg en wil, dat wij tot een nul worden, en Hij het alléén zij.

Hoe komt nu een mensch daartoe, dat hij aan den Heere Jesus zijn hart geeft? Wel, het is eene kinderlijke vraag: hebt gij uw hart aan den Heere Jesus gegeven, zoodat gij weet: ik heb het niet meer, H i j heeft h e t ? Zonder dit geschiedt het niet. Men kan met al de weldaden, die de Heere Jesus verworven heeft, niets aanvangen; immers het zijn allen toch zulke weldaden en schatten, dat wij voor en na slechts dan gebruik daarvan kunnen maken, wanneer wij in Hem . ijn en Hij in ons is. De hemel, de vergeving van zonden, leven en zaligheid, ja al wat een mensch zich van hulp, zaligheid en troost voorstelt, — het heeft alles geene waarde, wanneer wij niet Hem hebben, wanneer wij niet door een waar geloof Hem zijn ingelijfd, wanneer wij niet in het harte met Ilem vcreonigd zijn, zoodat wij Hem hart en hand gegeven hebben. Een mensch kan met den duivel eene schoone hemelvaart doen, maar aan het einde komt hij toch met al het schoone om; met den Heere Jesus echter kan men eene vreeselijke hellevaart doen, evenwel zóó diep is die weg niet, of eindelijk komt men met Hem er door en er uit.
Wat heb ik daar zoo even gevraagd? Zijt gij uw hart aan den Heere Jesus kwijt? hebt gij Hem zonder voorbehoud hart en hand gegeven? hebt gij zonden gehad, j a , hebt gij zonde? zijt gij een groote zondaar voor Hem ? zijt gij Hem schreiende achterna geloopen? weent gij achter Hem henen? houdt gij u bij Hem, zooals de Kananeesche vrouw, zooals de melaatsche, die daar riep: „Heere, zoo Gij wilt, Gij kunt mij reinigen"?
Wedergeboorte, bekeering geeft voorwaar in de aanvechting geen houvast, maar zonder wedergeboorte en zonder bekeering komt men toch niet in het Koninkrijk der hemelen. Daar is het geen droom, maar waarachtige, hartveranderende genade, die het hart, het steenen hart verbroken en verbrijzeld heeft; en die heeft de mensch noodig. Wat bekeerd en wedergeboren i s , heeft daarin geen houvast; maar wat niet geboren is, dat leeft niet, wat niet geboren is, dat denkt niet, en wat niet wedergeboren is, dat leeft niet en dat gelooft niet; het lijdt niet en duldt niet. — Wat zonder genade is, dat kan als buitengewoon christelijk worden begroet, totdat het zich omkeert, zoodra hem de waarheid in den weg komt; ja, dan slaat men den Heere aan het kruis, stoot alles van zich en begeeft zich weder tot de wereld, stort zich liever weder in allen onvrede en in onrust, dan dat men het wapen uit de hand zou geven.
Als wij nu de geschiedenis van het lijden en sterven van onzen dierbaren Heere en Zaligmaker betrachten, moeten wij dan daarbij niet iets voor onszelven hebben ? — Niet, dat men zegt: wat was dat eene schoone preek! wel, wat was dat treffend! Neen, maar dat men dit er aan heeft, dat men Hem gevonden hebbe, Die verhoogd is ter Rechterhand des Vaders, en Zijne eeuwige liefde wil verheerlijken bij arme, verlorene zondaren. Denkt toch niet, dat gij allen Hem gezocht, allen Hem gevonden hebt. Het is geheel iets anders, waarheid gevonden te hebben en te hooren, en Hem gevonden te hebben. De mensch stelt zich zoo licht tevreden, wanneer hij in deze zichtbare dingen zijn houvast heeft; daar kan hij ook christelijk en geloovig zijn, kan bij tijden liefhebben, maar het blijft toch alles bij het oude; het hart is niet verbrijzeld en verbroken voor God; men houdt eigen weg en eigen wil in zijne hand, en is verkeerd, terwijl men denkt, dat men bekeerd is.
Dagelijks sterven er, en ook ons stervensuur komt, en wij zijn niet meer hier. Kan men zich nu iets gelukkigers, iets troostrijkers denken, dan dit: Ik heb eenen Heiland, mijnen Heiland, Hij is de mijne, voor eeuwig de mijne. Onbekeerden zijn spoedig daarmede gereed, die kunnen dat spoedig zeggen, het staat bij hen onwankelbaar vast, daar mag volstrekt geen bedenken tegen opkomen. Maar wie waarachtig naar genade hongert en dorst, bij dien ligt het diep in de ziel: „Zou het waar kunnen zijn? zou Hij mijn Heiland zijn? Zijt Gij, Heere, ook mijn Jesus?" Ziet, daar liggen zoovele zonden voor zijne rekening, en hij schreit: „Ach, mijn God, als ik dat bedenk, wat ik gedurende mijn leven gedaan heb, en wat ik nog ben, dan weet ik niet waarheen mij te wenden!"
De onbekeerden, die weten het beter, maar de bekeerden, de begenadigden, die weten niets; j a , zij weten: de Heiland geneest, maar kan Hij m i j n Heiland zijn? kan Hij m i j genadig zijn? kan Hij waarlijk m i j n e zonde op Zich genomen, gedragen en verzoend hebben ? is het waarheid ? wil Hij ook m ij reinigen van m ij n e zonden ? Daar kruipt men dan zoo den Heiland na, het koningskind kruipt Hem na als een bedelkind, en bedelt om genade, genade.
Ach, voor dat wij sterven, moeten wij het weten, persoonlijk weten, waar onze zonden gebleven zijn; voor dat wij sterven, moeten wij tooh weten, een iegelijk voor ziehzelven, of de groote schuld is uitgedelgd, of deze rekening, die gij en ik met ons eigen bloed moeten onderschrijven , dat wij tengevolge van onze zonden den eeuwigen dood hebben verdiend, of deze rekening met Zijn bloed betaald is. Ja, ik moet dat maar niet alleen zoo zingen, maar wanneer ik het gezongen heb en zing, moet het ook in mijn hart gezonken zijn: „de kwijtbrief is geschreven, dat alles is betaald".
Het lijden van den Heere Jesus Christus — het is alles zoetigheid, alles kostelijk, alles balsem wat daaraan is, machtig, om iedere traan af te drogen, om iedere, ook de verschrikkelijkste smart, te stillen. Het lijden van den Heere Jesus maakt de treurige ziel stil, gelijk een kind gestild wordt met een stukje suiker, — o, het lijden van den Heere Jesus, het gaat boven honig en honigzeem. Zijne zoetigheid wordt echter alleen in het verborgene genoten. Wat daar de verlegene, bekommerde, aangevochtene, hardgeplaagde ziel geniet, laat zich niet door woorden beschrijven. Wij toch moeten ons aan den Heere gewennen. Ik begrijp niet, hoe een mensch eeuwig met Hem in het Paradijs gelukkig kan zijn, wanneer hij zich hier niet aan Hem heeft gewend, om met Hem op en neêr te gaan, hier met Hem te leven, met Hem te gaan liggen, met Hem op te staan, met Hem alles te genieten.
Dat is een geloofsstuk, ja, maar het is geen geloofsstuk, dat in de verbeelding bestaat, maar het is praktijk. De onbegenadigde denkt, dat is ook alzoo, en ik doe het ook! Maar de begenadigde denkt: Ach! ik gruwelijke zondaar, hoe weinig, ach hoe weinig houd ik mij met den Heere bezig. Ik begrijp niets van de heerlijkheid met den Heere, wanneer ik niet te voren met Hem heb geleden; ik begrijp niets van een eeuwig leven met Hem, wanneer het eeuwige leven met IIem niet reeds hier is aangevangen; ik geloof ook niet, dat er dan zulk een leven is. Ik begrijp niet, hoe men met IIem wil gekroond worden, wanneer men niet hierbeneden den goeden strijd heeft gestreden; ik geloof ook niet, dat er dan zulk eene kroon is.
Alzoo, twee moeten één worden, t. w. Jesus en de zondaar; en die twee worden één, wel is waar dit geschiedt door middel van de prediking des Woords, intusschen dat is het toch eigenlijk niet, maar zóó worden zij één, dat de zondaar zegt: „Geef mij Jesus, of ik sterf, zonder Jesus is mijne ziel verloren", en dat de Heere Jesus komt en zegt: „Daar hebt gij Mijnen ring, Ik ben de uwe, en gij zijt de Mijne!" Daar kan een kind aan komen, een klein kind ; daar behoeft men geene groote geleerdheid voor, geene bijzondere verstandsontwikkeling. De zaak is eenvoudig: Jesus is Jesus, Hij zoekt wat verloren is, maakt zalig van zonden; mitsdien: hier verbinden zich die twee, het verlorene en Jesus, — J e s u s echter is de eerste; hier verbinden zich die twee: een zondaar en Jesus, — Jesus echter is de eerste; en daarbij is dan ook God de Yader, Die komt mede ter bruiloft, legt de handen te zamen, spreekt den zegen er over uit en zegt, dat de ruiling is naar Zijn eeuwig voornemen en verkiezing: dat Hij, namelijk uw Bruidegom, u aanneemt met al het uwe, en Hij dat het Zijne noemt, dat Hij uwe zonden voortdurend achter Zijnen rug werpt, en spreekt; „Ik denk daar niet aan, Ik ben u eeuwig genadig, en al wat het Mijne is, dat zult gij hebben."
Als nu een kind spreekt: „O Heere, ik weet van niets, en ik ken U niet, maar ik moet U hebben, en Gij zegt: Gij wilt bij een kind, een ondeugend kind wonen, kom toch tot mij met Uwe genade!" zoo zal Hij het verhooren. En wanneer een volwassene tot Hem komt met zonde en schuld , zoo zal Hij zijn gebed ook verhooren.
Dit staat vast: Waar waarachtige bekeering, waarachtige wedergeboorte is, daar kan men in de zonde niet leven, daar kan men het in de zonde niet uithouden, ja, daar wordt men vreeselijk door de zonde geplaagd en gekweld, het is daar voor den mensch eene hel in zijn binnenste, en zijn geweten klaagt hem aan; er is echter berouw, waarachtig, oprecht berouw, en hoe meer het hart is gebroken en over de zonde weent, des te droger zijn de oogen naar het gevoel, en hoe moer het zuchten in het verborgene toeneemt, het roepen in den nacht tot den Heere om genade, des te meer is het voor het gevoel, alsof er een steen op het hart lag, om elke zucht ten onder te houden; men moet echter doorbreken; men kan in de zonde niet blijven, er is waarachtig berouw, de scheiding is gemaakt, waarvan de Heere in het paradijs heeft gesproken: „Ik zal vijandschap zetten tusschen u en "tusschen deze vrouw." Als er dat is, als er ware verlorenheid is, zal men rust noch vrede hebben, voordat men weet, waar de zonde is gebleven.
In bespiegeling voortdurend het in den mond te hebben, daarin bestaat het niet, maar dat men van de vergeving zijner zonden verzekerd is aan de voeten van den Heere Jesus! Dit echter heeft niemand gesien; dat is tusschen u en Hem alléén voorgevallen.
Of het nu bij alle menscheu op dezelfde wijze toegaat, is hier niet de vraag; het is echter den mensch heilzamer eenmaal te worden wakker geschud, dan dat hij in zijnen slaap blijft liggen, en de duivel hem in slaap sust, door tot hem te zeggen: „gij zijt een kind Gods." Het gaat daarbij om de zalige eeuwigheid, het gaat om het bezit van zulk eenen Heiland, Die enkel volheid is tegenover al onze behoeften, om het bezit van zulk eenen Heiland, Die in staat is voor den zondaar te betalen, en Die alléén boven alles dierbaar en waardig is, Die waarlijk bereid is den armen te helpen. Ziet, daar komt dan het arme volk door de deur des voorhofs henen tot aan het brandofferaltaar; daar worden Jesus en gij, het lijden van den Heere Jesus en gij, tot één. Zoo komt de heilzame betrachting van 's Heeren lijden, die niet hierin bestaat, dat wij zedelessen daaruit trekken, godsdienstige gevoelens er door opwekken, maar wij komen als een zondaar met Kajafas, Judas, Pilatus en al deze menschen, en moeten bekennen: „Al hunne zonden heb ik gedaan, al hunne zonden heb ik gedaan." Dat kan men geheel naar de letter nemen, en behoeft gij daarnaar waarlijk niet zoo diep te graven, wanneer gij genade bekomen hebt, om oprecht met u om te gaan en daarop te letten, wat uit uw hart voortkomt; dan zult gij iederen dag, ja ieder uur Pilatus, Kajafas, Herodes, Judas, al deze lieden op de markt van uw eigen hart zien verschijnen en handel drijven.
Ziet, als iemand u helpen zal, zoo moet gij toch eerst weten, dat gij hulp van noode hebt; als de Heere Jesus u helpen zal, moet pij toch eerst weten, dat gij zonden hebt; welaan, kom eu laat Kajafas Kajafas, Pilatus Pilatus, Judaa Judas zijn laat ook Adam Adam zijn, ga gij echter met den Heere alleen op Golgotha, val neder aan de voeten des Heercn Jesus en bid: „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen tot zaligheid, tot heil, tot vergeving der zonden." Al wie Kajafas, Judas, Pilatus, wie zulke lieden wil verdoemen, om zichzelven t e rechtvaardigen, die komt niet binnen. De Heere heeft echter het oog oji de allerellendigsten; Hij wil den armste helpen; Hij wil den verdorvenste genadig zijn; o voorwaar, men kan niet zóó verdorven, zóó gansch vergiftigd zijn door den beet slang, dat Hij niet zou willen helpen. Indien wij, gij en ik, Hem alzóó zien, dan erkennen wij Hem als God, geopenbaard in vleeschc, als onzen grooten God en Zaligmaker; daar komt dan heel de hemel bij, — dat is de eeuwige liefde, de liefde des Yaders, de liefde des Zoons. En ik en gij, wij zien in deze Goddelijke heerlijkheid de oneindige waardij van al Zijne heilverdiensten, de oneindige macht, om voor eeuwig te redden, en voor eeuwig den dood in den dood te houden, en om over alles henen te zetten; wij zien Zijne souvereiniteit, dat de hel geene macht heeft, ons Zijn hart en Zijnen hemel te sluiten. Dan ziet gij, dan zie ik Hem aan als waarachtig mensch, geheel zooals Zijn Naam is: Wonderlijk. Hij heeft geene zonde, Hij is heilig, en toch roept Hij uit, zoodat het door den hemel henendringt: „Mijne zonden hebben Mij aangegrepen, zoodat I k niet kan zien, en het licht Mijner oogen heeft Mij verlaten.'' (Ps. 4 0 : 13.) Ach, daar ziet gij, daar zie ik Hem als onzen Borg en Plaatsbekleeder, zoodat Hij voor iedere zonde zoowel als voor alle zonden, voor alle zonden zoowel als voor deze of gene zonde in het bijzonder, volkomen betaald en waarachtig geleden heeft. En nu ziet gij, hoe de schare Hem neemt, bindt en wegvoert; en gij hoort h e t : — alle duivelen zouden mij hebben gebonden en weggevoerd, en ik had naar recht de uitspraak hebben moeten vernemen — : „Bindt hem handen en voeten, en werpt hem uit in de buitenste duisternis!" In plaats daarvan wordt mijn Jesus genomen, en zij binden Hem en leiden Hem henen, en terwijl Gij genomen wordt, zegt Gij, o mijn Heere en Heiland, tot mij : „Neem Mij, leg Mij op het hout, Ik sterf voor u." Daar zie ik in dezen dood alle deugden en volmaaktheden Gods op het hoogst verheerlijkt tot onzen eeuwigen troost. Geen onzer is hier rechtvaardig; het édele Sanhedrin heeft zich geopenbaard in zijne ongerechtigheid; de nobele Pilatus en de Romeinen, op rechtvaardigheid prat, hebben zich hier geopenbaard in hunne ongerechtigheid; de jongeren, die bij Hem zouden blijven en met Hem in den dood gaan, verlaten Hem; alle menschen schieten hier over, — i k , gij; en God alleen is rechtvaardig, God alleen blijft rechtvaardig. Hij blijft rechtvaardig, wanneer Hij verhardt, wien Hij wil, en Hij is rechtvaardig, wanneer Ilij Zich ontfermt, wiens Hij wil. En wij, — ik, gij, —• wij zien het aan het kruis, ja juist daar: Gods Woord is waarachtig! al wat Ilij van ons menschen heeft gezegd, en wat Ilij van Zijne genade heeft betuigd, het is alles waar, het is vervuld op Golgotha. De deugden* en volmaaktheden Gods stralen te voorschijn uit liet bloed van den Heere, dat ik drink, zij stralen uit Zijne wonden voor u, voor mij, opdat wij bij Zijn kruis in onze machteloosheid mogen aangrijpen Gods almacht, in onze trouweloosheid Zijne trouw, in onzer harten hardheid Zijne barmhartigheid, in onzen nood Zijne volheid, in onzen dood Zijn leven.
En de vergeving der zonden, zij wordt geloofd, geloofd tegen alles aan. Zooals God l i e f h e e f t , zooals de Heere Jesusl i e f h e e f t , zoo neemt Hij de zonden weg, neemt ze allen weg, voor eeuwig weg.
De Almachtige verleene ons allen Zijne genade, dat wij bekennen, dat wij zonder Hem verloren zijn; en de geredde ziel zegge tot Hem: „Gij hebt mij het harte met geweld genomea met Uwe oogen."

3 April 1859.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 april 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's

De persoonlijke gemeenschap en vereeniging met den Heere Jesus.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 april 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 8 Pagina's