Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 3 : 27-31 (slot)

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

I s G o d e e n G o d d e r J o d e n a l l e e n ? gaat de Apostel verder voort, en is H i j h e t o o k n i e t d e r H e i d e n e n? J a , ook d e r H e i d e n e n . Daarmede komt Paulus op tegen het bedenken dergenen, die van de werken der wet niet los kunnen komen, die naar vleeschelijken zin, en gesteund door verkeerd begrepene plaatsen der Schrift, altijd weder in hunne gedachten daarop terugkomen, dat de mensch uit werken der wet rechtva-irdig gesproken wordt en zonder dezulke niet rechtvaardig gesproken kan worden. Als wilde hij zeggen : Staat dan niet overal in de Schrift, dat Gods genade en waarheid zich ook over de Heidenen uitstrekt, en niet alleen over de Joden? Heeft dan niet de Heere reeds aan Abraham beloofd: In uw Zaad, d. i. in Christus, zullen alle geslachten, dus alle Heidenen, der aarde gezegend worden? Ja, op alle Heidenen ligt de vloek, om der zonde wil, om den afval van God, — dat kan niet ontkend worden; maar er zal Eén komen, het Zaad Abrahams, Die neemt den vloek van hen weg, terwijl Hij dien op Zich neemt, en verwerft zoo voor hen den zegen. Daar wordt dus van Heidenen gesproken, dat hun deze zegen ten deel zal vallen, en er staat niet, dat zij denzelven verdienen of verwerven zullen met hunne werken, maar dat zij gezegend zullen zijn in dit Zaad Abrahams; daar kan het toch niet anders zijn, dan door het geloof. De Heidenen hebben immers ook de Wet niet, tenminste niet zoo, als zij den Joden gegeven is, al is ook het werk der Wet in hunne harten geschreven, —- dus kunnen zij immers ook niet door de werken der Wet gerechtvaardigd worden. Wat zij er van weten, is genoeg, om hen te veroordeelen, want zij houden ook dat niet, laat staan, dat zij daardoor voor God zouden kunnen gerechtvaardigd worden. En nochtans is God ook een God der Heidenen, zooals uit Zijne belofte voortvloeit, die Abraham ontvangen heeft, waarom dan ook Paulus op eene andere plaats zegt: „Want er is geen onderscheid, noch van Jood, noch van Griek," d. i. Heiden: „want eenzelfde is Heere van allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen," Rom. 10 : 12. Zijn zij allen in de zonde elkander gelijk, zoo ook in de genade; of waarom heet het in de Psalmen zoo dikwijls, bijv. Ps. 96: „Zingt den Heere, gij gansche aarde", — en niet: Zingt den Heere, alle gij Joden? Waarom moet de gansche aarde den Heere zingen, wanneer Zijn heil zich niet over de gansche aarde uitstrekt, wanneer zij, de Heidenen, daarvan uitgesloten zijn, wanneer de Heere niet ook hun God is, en wel hun God, niet om hen te verdoemen, maar om hen te behouden en zalig te maken? Zoo heet het nogmaals in Ps. 98: „Do Heere heeft Zijn heil bekend gemaakt, Hij heeft Zijne gerechtigheid geopenbaard voor de oogen der Heidenen. Hij is gedachtig geweest Zijner goedertierenheid en Zijner waarheid aan het huis Israëls," — j a in de eerste plaats aan de Joden, maar dan ook aan de Heidenen, — „en al de einden der aarde hebben gezien het heil onzes Gods"; en wederom staat er Ps. 100: „Gij gansche aarde, juich den Heere"; en Ps. 117: „Looft den Heere, alle Heidenen! prijst Hem, alle natiën! Want Zijne goedertierenheid is geweldig over ons, en de waarheid des Heeren is in der eeuwigheid! Halleluja!" — Ja, waarlijk, Hij is ook de God der Heidenen! Laat ons toch niet 'denken, dat Gods hart zoo eng is als ons hart. Het is ons immers zoo eigen, dat wij den stroom Zijner genade zouden willen insluiten, indammen, dat wij den rijkdom Zijner barmhartigheid zouden willen beperken, en bepalen: zoo en zoo ver mag zij zich uitstrekken, en verder niet. Daar hebben wij dan zoo onze kenteekenen en onze kenmerken; daarmede willen wij de grenzen aangeven, waarover het niet zou mogen noch kunnen komen, en daarmede meenen wij nog voor Gods eer en waarheid te strijden. Maar Gods hart, o, het is veel ruimer, — juist wijl Hij God is en geen mensch. Omdat Hij God is, is Hij de Bron van alle heil en alle leven, daarom kunnen wij Hem niets geven, Hem niets brengen, en neemt Hij niets van ons. Wat wij voor goeds hebben, is Zijne gave, Hem kan niemand iets vergelden. Daarom geene werken der wet, — dat ware immers iets, dat wij Ilem zouden brengen, waarmede wij Hem zouden willen beperken en bepalen, maar geloof alleen, daarmede wordt God verheerlijkt, en daarom is Hij niet alleen God der Joden, maar ook de God der Heidenen, opdat alles genade, alleen genade en vrije erbarming zij.
Zoo is Hij dan e e n e e n i g God. Er zijn niet twee goden, voor de Joden één afzonderlijk, en één afzonderlijk voor de Heidenen; zoo zijn er ook niet twee wegen, om zalig te worden, voor de Joden een, en wederom een voor de Heidenen, voor de uitwendig vromen en de uitwendig goddeloozen, — é én God is het, é é n weg des heils, é é n e genade, é é n e zaligheid, — é é n e kudde, zoo heeft de Heere Jesus gezegd; de schapen van dezen stal, de Joden, en degenen, die niet van dezen stal, die uit de Heidenen zijn, zij zullen ééne kudde zijn en één Herder. Dat kan immers niet ander zijn, dan alleen door het geloof! Daarom: N a d e m a a l Hij een e e n ig God is, - D i e de b e s n i j d e n i s r e c h t v a a r d i g e n zal u it h e t g e l o o f ' , en de v o o r h u i d d o o r h e t g e l o o f , Yers 30. Wij hebben vroeger, reeds eenmaal daarop gewezen, dat onder „besnijdenis" de Joden te verstaan zijn, en onder „voor7 huid" de Heidenen. Uit beiden roept de Heere, en dezen maakt of spreekt Hij rechtvaardig. Hij spreekt de besnijdenis rechtvaardig, die uit het geloof is, welke dus niet alleen is eene besnijdenis, die uitwendig in het vleesch geschiedt, naar de letter, maar die eene besnijdenis 'des harten is, eene besnijdenis, die in den geest geschiedt. (Yergel. Iiom. 2 : 28 en 29.) Zulk eene besnijdenis weet van eigen kunnen en vermogen niets, zij is in zichzelve onvruchtbaar en verstorven, het is bij haar eene afgesnedene zaak, zij kan geene werken brengen, kan zich met werken der wet niet meer afgeven, — zij gelooft en houdt aan de besnijdenis vast als aan een zegel des genadeverbonds, een zegel der gerechtigheid des geloofs (vergel. Rom. 4 : 11); zoo weet zij slechts van geloof, en eene besnijdenis, die zoo uit het geloof is, — (het geloof geeft als het ware de bron aan, waaruit zij voortkomt,) — spreekt God rechtvaardig; en dezelfde God spreekt rechtvaardig de voorhuid, die als zoodanig van het volk Gods uitgesloten is (vgl. Efez. 2: 11); waar zij echter komt als een arm Heidenkind, zonder eenig voorrecht, zonder iets te kunnen doen gelden, — werken heeft zij immers niet, zondig, schuldig, verloren is zij geheel en al, maar valt neder voor den troon der genade, ziet daarin al haar heil, hare eenige verlossing, gelooft alzoo, daar wordt zij rechtvaardig gesproken door het geloof. „ U i t het geloof' zegt de Apostel eerst, en geeft daarmede de bron aan, waaruit de ware besnijdenis voortkomt, die juist daarom dan ook aan de rechtvaardiging deel heeft, het komt alles uit het geloof voort. „Door het geloof" zegt hij daarna, en wijst daarmede den weg aan, langs welken de voorhuid, dat is, alles wat verloren Heidenvolk is, tot de rechtvaardiging komt. Beiden door denzelfden God, uit hetzelfde harte Gods.
Maar hoe? D o e n wij dan de W e t te n i e t d o o r h et g e l o o f , d. i. indien wij het geloof prediken, en verkondigen, dat een mensch voor God gerechtvaardigd wordt alleen uit het geloof, zonder werken der wet? Waar blijft dan de Wet? wordt zij zoodoende niet te niet gedaan en opgeheven, — de Wet, die toch Gods Wet is en eeuwig geldt? Zoo spreekt van ouds dc lasteraar, die Gods wegen en waarheid verdacht maakt, — zoo echter ook het versaagde, kleinmoedige hart, dat bang is en daarom voor Gods weg en waarheid terugdeinst. Wanneer ik het uit mijne hand geef en het nalaat, werken der Wet te brengen, zelf de Wet te houden, — is dan daarmede niet de Wet terzijde gesteld en te niet gedaan? Dat zij v e r r e , zegt de Apostel; juist zóó, met deze leer, met het geloof b e v e s t i g e n wij de W e t ! Laat ons toch een blik slaan in ons leven, in onze eigene ervaring, — wat hebben wij dan uitgericht, zoolang wij meenden, zelf de Wet te kunnen houden, door werken der Wet voor God rechtvaardig te kunnen worden? hebben wij niet voortdurend juist door dit ons pogen Gods Wet met voeten getreden? zijn wij niet voortdurend als overtreders der Wet te voorschijn gekomen ? Waarlijk, wij hebben de Wet daarmede niet opgericht. Maar juist door het geloof richten wij de door alle vleesch verkeerd begrepene, krachteloos gemaakte, in het stof getredene Wet weder op, zoodat zij staat in hare volle geldende kracht, zobals God het bedoeld, en waartoe Hij haar gegeven heeft. Door het geloof alleen wordt Gode Zijne eer wedergegeven, wordt Gods eer op het hoogste verhoogd, terwijl wij voortdurend aan dezelve te kort doen en haar schenden, zoolang wij het Hem met onze werken uit de handen willen nemen. In Christus is de Wet vervuld, in Zijne volkomene gehoorzaamheid, in Zijn lijden en sterven. Gelooven wij in Hem, zoo doen wij juist, wat de Wet wil, die al de offers verordend heeft. Christus is het einde, het einddoel der Wet. Tot dezen troon der genade henen, dat wil de Wet hebben; en juist Hij, Die de genade verworven heeft, heeft ook den Heiligen Geest verworven, Die de Wet in de harten schrijft, naar de genadige belofte Gods in Zijn genadeverbond, — Die het woord vervult: „Ik zal maken, dat gij in Mijne inzettingen zult wandelen, en Mijne rechten zult bewaren en doen." Daar is het ons uit de hand genomen en in de hand des Heeren Jesus gelegd. Die, gelijk Hijzelf gezegd heeft, niet gekomen is, om.de Wet en de Profeten te ontbinden, maar te vervullen. Hij heeft haar vervuld in Zichzelven, en zal haar in ons vervullen, waar wij gelooven, waar wij al het eigen willen en loopen er aan geven, ons niet meer houden en willen houden aan onze werken, aan datgene, wat wij doen, maar blijven hangen aan Zijne genade. Waar Zijne genade verheerlijkt wordt, daar verheerlijkt zich ook Zijne waarheid, zoodat het niet meer is èen bloot willen, een bloot voornemen, waarvan toch niets komt, maar zoo dat er een wandel is in Gods Wet en gebod, wijl alles j a en amen is in Christus Jesus.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 mei 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 mei 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's