Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Bijbelsche theologie van het Nieuwe Testament

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Bijbelsche theologie van het Nieuwe Testament

Par. 18. De Brieven van Petrus

2 minuten leestijd Arcering uitzetten

Deze zijn gericht aan een adres, dat zich dekt met eene Christenheid, waaronder Paulus gearbeid en allereerst het Evangelie verkondigd heeft. Petrus beijvert zich niet hun „Petrinische leerbegrippen" op te dringen, maar vermaant hen in allen eenvoud te volharden in de hoop óp het eeuwige leven, op de erfenis, die in de hemelen voor hen weggelegd is. Zijn geschrift is doorgaans met uitspraken uit de Heilige Schrift (van Mozes en de Profeten) voorzien, dus uit het Oude Testament, Gods eeuwig en waarachtig Woord. Daarheen wijst hij zijne lezers. In Iloofdst. 1 vermaant hij de geloovigen getroost te zijn, daar zij genade bij God gevonden hebben. De Profeten hadden op de genade, aan hen geschied, gewezen. De Geest van Christus, Die in hen was, heeft te voren betuigd het lijden van Christus en de heerlijkheid daarna. Hij vermaant hen zich te houden aan de Profeten en geene gemeenschap te hebben met hen, die hen willen misleiden. Als kinderen der gehoorzaamheid spreekt hij hen aan en bekrachtigt dan deze vermaning met een citaat uit Mozes (Vs. 15). Voorts herinnert hij hen, dat zij geboren zijn uit het levend en eeuwig blijvend Woord van God. In Iloofdst. 2 stelt hij Christus als den grond voor, op Wien het gebouw der Kerk rust, ook al erkent men Hem daarvoor niet. Met onderscheidene Schriftuurplaatsen bewijst hij zulks. (Jes. 8.) Alleen Schriftuurplaatsen dienen om de Gemeente te vermanen. Zoo doet hij ook, als hij bijzondere vermaningen aan de afzonderlijke standen, knechten, heeren, dienstmaagden en vrouwen te richten heeft. Hij beroept zich daarvoor op Jesaia 53 : 4 ; dan op het voorbeeld van Christus, Die niet wederschold als Hij gescholden werd, maar zulks overliet aan Hem, Die rechtvaardig oordeelt.
In Hoofdst. 3 houdt hij aan de vrouwen het voorbeeld der heilige vrouwen voor, zoo als van Sara en anderen, die zich niet naar het uitwendige versierden, maar naar het inwendige. Dat men het goede heeft na te jagen, om het goede te oogsten, bewijst hij uit Ps. 34: 12—16. In Hoofdst. 3 : 19 is geen sprake van de nederdaling Christi ter helle, maar deze plaats spreekt alleen van het tegenwoordig-zijn des Geestes van Christus in den persoon van den prediker der gerechtigheid, Noach. Door Noach predikte Christus den geesten in den tijd van uitstel (120 jaren). <l)vlaxi] is niet gevangenis, maar „bewaring", mischmar; verg. Calvijn en voorts Joh. Gerhard. Het is mitsdien groote dwaling, wanneer nieuwere uitleggers eene prediking in de hel hier willen zien.
Van deze geschiedenis is de doop een tegenbeeld, en wel van de groote barmhartigheid Gods jegens Zijn volk, — die hen leidt tot vrijmoedig vragen naar God, en wel op grond van de opstanding van Jesus Christus. De doop en de zondvloed worden hier op ééne lijn gesteld.
In 2 Petr. 1 verzekert hij zijnen lezers, dat zij geene kunstig verdichte fabelen zijn nagevolgd, wanneer zij de macht en de toekomst van Christus verkondigen. Hij wijst er op, hoe hij met Christus op den berg der verheerlijking geweest is, en dat zij hier eene heinelsche stem vernomen hebben: Deze is Mijn geliefde Zoon, in Denwelken Ik Mijn welbehagen heb, 1 : 17. Maar daarop wijst hij niet zoo zeer, als wel op het profetisch Woord. Niet op ondervindingen, maar op het profetisch Woord wil hjj zijn geloof vestigen, en ook zijne lezers doen wel met daarop acht te geven als op een licht totdat de dag aanbreekt.
De ernstige uitspraak in Hoofst. 2 en 3 is geheel uit de Schrift (Mozes en de Profeten) ontleend. Den valschen profeten houdt hij het gericht over Sodom en Gomorra voor, de oprechten troost hij met de redding van Lot en Noach. Hij vermaant hen tot volharding met de heenwijzing, dat eene nieuwe aarde en een nieuwe hemel ons wachten, welke uitspraak hij de belofte des Ileeren noemt; zij is echter ontleend aaD Jesaia. Ten slotte beveelt hij de Brieven van Paulus aan.


Par. 19. De B r i e f van d e n A p o s t e l J u d a s.

Deze geeft in aansluiting aan Petrus de geheele geschiedenis van het volk Israël in de woestijn. Hij noemt Sodom en Gomorra, noemt Kaïn, — troost de eenzame Christenen met Henoch, den zevende van Adam, en geeft onderscheidene uitspraken der Profeten in andere woorden terug.


§ 20. De B r i e f v a n J a k o b u s.

In dezen Brief hebben wij er op te letten, of hij eene van Paulus verschillende leer behelst. Menigeen toch meent, dat de Apostel Jakobus eenen anderen weg leert om te komen tot gerechtigheid voor God, dan Paulus, n.1. uit de werken, Hoofdst. 2 : 14—26. Maar zulk een verschil bestaat inderdaad niet. Om zulks te bewijzen, moeten wij de volgende twee punten in het oog houden : 1) moeten wij nagaan, van welken aard het geloof is geweest, waarop Jakobus het oog heeft, 2) van welken aard de werken zijn, die hij aanbeveelt.
1. Het geloof was in de Gemeente, aan welke hij schrijft, meer een voorgewend geloof, waarop men zich beroemde, zonder de kracht en de vruchten er van te hebben. Men was opgeblazen. Daardoor zag Jakobus zich genoodzaakt zulke gedachten in bedwang te houden. Derhalve gelijk Paulus had gedaan met de wet, zoo handelt Jakobus met het geloof, waarop de lezers zich beroemen. Hij bestrijdt het gevoelen van Paulus niet, maar het gevoelen van zijne lezers. Vervolgens toont Jakobus door het voorbeeld der vaderen, dat al wie zich op hun geloof beroemen, ook hunne werken hebben aan te wijzen. Daarbij neemt hij het zeer nauw. Hij herinnert aan Abraham, toen deze zijnen zoon offerde. Is hij daar niet uit werken gerechtvaardigd? Maar de daad op Moria was zoodanig, dat zij aan Abraham zulk eene uitspraak Gods berokkend heeft. Het geloof was het, dat Abraham tot zulke werken aanzette, Hoofdst. 2 : 22, en anderdeels verkreeg het geloof uit te werken zijne bevestiging. Door het gevolg werd het als aanwezig erkend. Jakobus toont, dat het geloof niet in tegenstelling met de werken staat, n. 1. tot werken, die met het geloof overeenkomen, wel echter met zelfgemaakte werken.
2. De werken, waarop Jakobus het oog heeft, zijn niet de werken der wet van de dwaalleeraars in Galatië en Colosse, maar werken, welke het geloof volgen en daaruit voortvloeien, evenals de vervulling uit de voorzegging voortvloeit. Het offeren van Izak is geen wetswerk. De gastvrije opneming der verspieders door llachab is een werk des geloofs en rust op de erkenning, dat de verspieders hare broeders in het geloof zijn; naar het vleesch echter waren zij de grootste vijanden. Uit oorzaak van zulk een werk toonde llachab, dat zij door het geloof rechtvaardig was voor God. Met voorstelling van zoodanige werken heeft Jakobus zichzelven geopenbaard als iemand, die niet op werken als zoodanig staat, maar werken eischt, om een toetsteen te hebben voor het waarachtige levende geloof. Hij leert gecnen anderen weg der rechtvaardiging, maar beschouwt het rechtvaardigend geloof naar zijne volle strekking.


§ 21. De O p e n b a r i n g van J o h a n n e s.

Hier wordt de eerste aanstaande groote toekomst of, met andere woorden, hetgeen in de toekomst geschieden zal, door Jesus Zeiven, Zijnen dienstknecht Johannes medegedeeld, Hoofdst. 1 : 1 . De reeds door Jesus Zeiven verkondigde wederkomst (Matth. 24) om Jerusalem te oordeelen, is hier in eene rij van beelden aan Johannes voorgesteld. Daarmede wordt slechts opgenomen, waarop Daniël 9 uitzicht geeft. Zoo heeft ook Hebr. 10 : 37, met aanhaling van Habak. 2 : 3, het snelle komen des Heeren ten oordeel aangekondigd. De dag nadert reeds, Hebr. 10 : 25. Geheel de Christenheid was in spanning over iets bijzonders, dat komen zou, — een gericht even als de zondvloed. Daniël had zulke gebeurtenissen voor de laatste helft van zijne zeventigste jaarweek aangekondigd (voor den tijd van 3^ jaren (Hoofdst. 9) = de helft der week). Wij mogen dus aannemen, dat Johannes in deze laatste helft staat, derhalve 3J. jaren voor de verwoesting van Jerusalem dit alles voorzegt. Hij doet dit door verschillende beelden, welke God hem voor het geestelijk oog stelt. De zeven bazuinen, paarden en dergelijke beschrijven slechts de voorbereiding van het gezicht, dat zijn toppunt heeft in den dag, waarop Titus Jerusalem verovert.
De oorzaak van dit gezicht is aangegeven. Jerusalem heet Sodom, alwaar de Heere gekruisigd is. Op andere plaatsen wordt Jerusalem met Babel gelijk gesteld; want Babel is de samenvatting van allen afgodendienst. De Joden hadden het er werkelijk naar gemaakt. Zij waren sedert jaren de woedendste vervolgers der broederen, zij hadden het schrikbewind van den Romeinschen Staat tegen hen opgeroepen. Daardoor wordt het duidelijk, dat Jerusalem voorgesteld wordt als eene vrouw, die de volkeren aangezet heeft, om tegen het Lam (d. i. den Christus in de Zijnen) te krijgen (Hoofdst. 17: 6—14).
Het dier, Hoofdst. 17, is de Romeinsche wereldlijke macht, de vrouw echter het rijk, dat zich van die wereldmacht bedient, om tegen de Christenen te strijden. Maar juist dit Jerusalem naar het vleesch wordt in Hoofdst. 17 (Ys. 16) door de Heidenen verwoest. Na de verwoesting van deze aartsvijandin der Gemeente van Christus, Hoofdst. 17 en 18, ziet Johannes, evenals de oude Profeten, deze Gemeente opnieuw uit de bouwvallen voortkomen.
Openbaring 20 steekt duidelijk af van den achtergrond in Hoofdstuk 19. De heerschappij van den Heere Jesus Christus wordt beschreven als een duizendjarig Rijk. Dit is eene eigenaardige wijze, om de macht, de overwinning en de volheid van dit Rijk duidelijk te maken, een Rijk, hetwelk begon met de hemelvaart, maar nu zijnen luister verkrijgt in tegenstelling met den vroegeren drukkenden tijd, waarin de Gemeente door Jerusalem vervolgd werd.
Hetgeen in deze duizend jaren der regeering van Christus geschieden zal, wordt in zeer sprekende beelden voorgesteld. Openb. 21 en 22 rusten in het algemeen op profetische voorbeelden. Dat wjj niet te doen hebben met een bovenaardsch rijk of een droombeeldig duizendjarig rijk, bewijst Hoofdst. 22: 2. De Openbaring loopt alle andere boeken vooruit en maakt een besluit. Met haar is de geheele tegenwoordige orde ten einde geloopen. De tegenwoordige eeuw («iW oiro,-) is ten einde. De verwoesting van Jerusalem is het eerste groote bedrijf der wereldheerschappij van Jesus Christus. "VVat daarna geschiedt is slechts herhaling van het oude in anderen vorm.

E I N D E .

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 mei 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Bijbelsche theologie van het Nieuwe Testament

Bekijk de hele uitgave van zondag 10 mei 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's