Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het eeuwig Evangelie (.Vervolg van n°. 22.)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het eeuwig Evangelie (.Vervolg van n°. 22.)

Blikken in het Boek Exodus

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Vestigen wij het oog op Exodus 17: 1 — 7. Het volk was door eene uitgestrekte hand uit Egypte uitgeleid; welk een nameloos lijden had het onder de Egyptenaren verdragen! Het kwam zoo ver, dat zij ten laatste hunne eigene zonen in het water moesten werpen. Daar hadden zij tot God geschreeuwd, en God had hen verhoord om het bloed des Lams, door hetwelk zij ook na vele wonderen voor den engel des verderfs bewaard werden. Zij zijn ter nauwernood in de woestijn, — het spreekt toch vanzelf: door de woestijn moet het heen; een andere w§g naar het land der belofte is er niet. Dat zij in het land der rust zullen ingaan, daarvan hebben zij een onderpand gehad in het bloed des lams en het vleesch des lams, in de wolkkolom, in de vuurkolom, die over hen was. Ook hadden zij de macht en de trouw des Heeren reeds ondervonden. Zoo komen zij te Mara. Na drie dagen geeft God uitkomst. Er komt een tijd van nood voor hen, — maar dan is ook Mijn tijd daar, zegt de Heere; als het water tot aan de lippen komt, staat IIij met Zijne hulp gereed. Drie dagen waren zij reeds voortgegaan, het is de derde dag; nu komen zij in Mara aan en vinden water; — zoet water ? Neen ! Hoort God het gebed dan niet? Zoo velen zijn er, die spoedig verhooring des gebeds hebben, maar hier luidt het: „Waarom zoo lange?" Het is hier dan alles tegenstrijdig. Water wordt gevonden, maar het is bitter! Mozes weet ook geen raad ! Wat kan de Wet eenen mensch helpen ? Genade moet er komen. De Heere opent hem de oogen, het komt toch door het Woord. Hij toont hem eenen boom, een hout, en dat hout trekt al het bittere in zieh. Deze boom, dit hout ia Christus, onze Heere. En als de Heere ons de oogen opent, opdat wij Hem zien, dan zien wij, dat Hij al het bittere in Zich opneemt. Dat hadden zij dan ook ervaren. Nu komen zij verder en vinden geen water en beginnen tegen Mozes te murmureeren; want de mensch wordt met de Wet te schande. Bljjf gij in het gebod Gods, blijf in Zijnen weg; gij zult het ondervinden, het komt tot een goed einde. Het beloofde land, dat overvloeiende is van melk en honing, gij zult het hebben; evenwel God heeft geenen weg van melk en honing beloofd, maar God heeft gezegd: Ik ben de Heere, uw God, en gij zult Mij een heilig, koninklijk en priesterlijk volk zijn ! Is de Heere onze God, zoo zal Hij ons wel koninklijk en priesterlijk in het land binnen leiden. Maar vaten waters kunnen wij niet medenemen, manden broods moeten wij niet medevoeren; om daarvoor te zorgen heeft God Zijnen engelen bevolen.
De mensch echter verstaat dat niet en vangt onmiddellijk aan met murmereeren: Ja, als ik zulk een geloof had! Ja, dat is voorzeker alles wel waar, indien . . . . maar nu! En daar begint de murmureering des volks. Indien het de Wet, die aan het volk den goeden weg aanwijst, in zijne eigene macht houden kon, het zou wet en ordening verbreken, dooden, steenigen. Daar kan dan de Wet wel terecht zeggen : Waarom verzoekt gij den Heere? God voert op den goeden weg, welken Hij ook verkiest, en laat Zich van het kwade niet verzoeken, Hij is heilig. Ziet toe, dat Hij u niet uwen verkeerden wil geeft, dat Hij u niet loslaat! Dan zijt gij aan het verderf prijsgegeven. Ja, zegt het volk, wij willen water hebben, wij willen water hebben! Eilieve, als God de Heere u eene doos brengt, waarin alle heil is, deze doos er evenwel uitwendig zoo uitziet, dat zij ons vleesch niet aanstaat, zult gij dan toch twijfelen ? Kan God den Zijnen iets brengen, dat niet koninklijk, niet goed zou zijn, ofschoon het nog bedekt is voor het oog door de banier des Konings? Dat verstaat het vleesch dus niet liet vleesch wil oogenblikkelijk hulp. Wel kan de duivel de menschen er toe brengen, om te vasten en der natuur geweld aan te doen; de Heere evenwel heeft met Zijne jongeren in de wegen, die Hij hen leidt, alle moeite, om hen tevreden te maken; zij moesten immers goedsmoeds zijn en den Heere verbeiden, God aanroepen en over hunne zonden klagen ; zij moeten loslaten, niet op het dorre zand zien, maar op de genade van Hem, Die hen tot hiertoe geleid heeft.
Het blijft er bij: er is geen andere weg naar het land der belofte dan door de woestijn heen. Water en brood zijn er niet, maar God is er. Als God er is, Die den hemel en de aarde gemaakt heeft, zoo gaat het koninklijk over den weg henen. Er is echter met het volk niets aan te vangen. Mozes is een moordenaar. „Waartoe hebt gij ons nu uit Egypte doen optrekken, opdat gij mij en mijne kinderen en mijn vee van dorst deedt sterven ?" Maar Mozes als mensch kent zichzelven, als leidsman echter heeft hij het volk lief, eert het in zichzelven. Wanneer God het volk uit het boek uitdoen en hem daarin stellen wil, daar antwoordt hij: „doe mij u i t "— „Mijn God, wat zal ik dit volk doen ? Daar feilt niet veel aan, of zij zullen mij steenigen."
Het volk zijt gij, altijd hard van harte, gelijk de Heere Jesus gezegd heeft: Hebt gij nog uw verstokt hart? Oogen hebt gij en ziet niet, ooren en gij hoort niet. Eer wordt eene rots in stukken geslagen dan een menschenhart; zoo het heden wat weeker geworden is, morgen is het des te harder; met alles, om zoo te zeggen, kan God iets aanvangen, maar met het menschenhart volstrekt niets. Voor de wereld staat het open, en voor het heil des Heeren is het volkomen gesloten, een harde keisteen voor alle waarheid, voor al wat Goddelijk is. En hard, als het is, grijpt het naar steenen. om het teedere geluk, het teedere heil te verbrijzelen. Geen mensch is er, van eene vrouw geboren, die niet te belijden heeft, dat hij de teedere plante, Christus, met steenen bedreigt.
Door alles, wat zegt de Kerk te bouwen, werd en wordt, door alle tijden heen, alles in het werk gesteld om het steenen hart te behouden, om het te veranderen in een vleeschen hart, waartoe liet evenwel nooit komt.
Welgelukzalig, die dit van zichzelven belijdt, dat zijn hart van nature als een rots, als een keisteen is. Kan uit dien keisteen water te voorschijn komen? En als Jesus Zelf komt, hoe kan Hij drie en dertig jaren lang op dezen keisteen slaan, door Zijne tegenwoordigheid des Geestes en door eene macht der prediking, zooals de Farizeën die niet kennen, die keisteen wordt evenwel niet verbroken. Zoo is onze eigene geschiedenis, zóó de geschiedenis van anderen. Wij zijn keisteenen. En toch uit dien keisteen moet water te voorschijn komen. Gij zijt immers hierbeneden, o mensch, voor God en den naaste geschapen, niet om den duivel zijnen wil te geven, niet om uzelven ongelukkig te maken in de wereld, maar gij zijt daartoe hier, om Gode de eere te geven en den naaste wel te doen. Een keisteen zijt gij geworden door eigene, verdoemenswaardige schuld. Ach, indien Mozes niet geestelijk ware, indien de Wet niet geestelijk ware, indien achter de Wet niet eeuwige liefde ware! maar God ontfermt Zich over ons menschen, die in de samenleving onkel keisteenen zijn. Daar komt Hij dan met Zijn Woord, dat een hamer is, die den rotssteen in stukken slaat. Is het een hamer, zoo is het toch niet een hamer, van eenen smid, maar ieder zal erkennen: dat was geen hamerslag, dat was een kus! „Wat zal ik dit volk doen," spreekt Mozes.
Hier heeft de Wet een einde Een ding kan helpen: . . . staat op het verbond! Waarom verzoekt gij den Heere ? Staat op het verbond des Heeren, Die onder u is. Hij zal het verdiend hebben naar Gods eigene rechtvaardigheid en heiligheid. Maar God de Heere heeft het verbond gemaakt met Abraham, Izak en Jakob en houdt den eed; tegen alle verkeerdheid, alle murmureering blijft God onveranderlijk in Zijne eeuwige verkiezing, in Zijn voornemen. Israël trekt tot zijne rust. Dat is het werk, dat Hij Zijnen geliefden Zoon op de hand gelegd heeft, dat Hij dit volk zou leiden, om de Leidsman te worden onzer zaligheid. En al de keisteenen, de millioenen keisteenen, mij, u, — Hij vat al de keisteenen bijeen en maakt er eene rots uit. Komt uit dan, o oudsten, opdat gij getuigen moogt zijn! God heeft Hem, Die ganschelijk geene zonde gekend heeft voor ons tot zonde gemaakt; God heeft Hem, Die een verwijd, ruim hart heeft, voor ons tot eenen rotssteen gemaakt. Onze zonde wordt Christus, onze hardheid des harten wordt Christus, en zoo wordt Hij eene rots. Paulus getuigt het: Zij hebben allen geestelijken drank gedronken, zij hebben allen uit den rots steen gedronken, de rotssteen echter is Christus. Hier hebben wij Christus, in het vleescli gekomen, Die alzoo onze vervloekte natuur, Hij, Die geenszins zonde gekend heeft, in genade aanneemt En boven den rotssteen staat Hij in Zijne genade, machten majesteit. (Vergelijk Yers 6.) Door Zijne eeuwige Godheid, door den Geest staat Hij daar, om in onze plaats eene rots te zijn, een keisteen in de oogen Gods. Maar hoe komt uit dezen keisteen, uit deze rots water te voorschijn? God gebiedt aan Mozes, dat hij de rots met zijnen staf slaan moet. Derhalve de rots moet zeven wonden bekomen , en het water vloeit daaruit, — het is water des Geestes, het is Gods bloed En het volk, benevens het vee, wordt gedrenkt. Daartoe moest de rots geslagen worden. „Wie, wie heeft U geslagen ?" „Ik, ik en mijne zonden, die zoo vele zijn als het zand aan den oever der zee." Zoo hebben wij in een schoon beeld, in waarheid des Geestes het allerheiligst lijden en sterven van onzen Heere Jesus Christus ons voorgeschilderd in de geschiedenis van deze harde rots, die zoo door de Wet geslagen geworden is, dat er water uit te voorschijn kwam En zoo luidt het dan in het Evangelie van Psalm 95: 1. „Komt allen", gij, die vermoeid en belast zijt „komt, laat ons den Heere", den Heere Jesus, „vroolijk zingen, laat ons juichen den Rotssteen onzes heils!" Laat ons Hem loven en danken, dat Hij in onze plaats een harde keisteen heeft willen z i j n ,— Hem danken, dat Hij de Oorzaak onzes heils is, dat Hij liet is, Die den eeuwigen honger en dorst stilt en gestild heeft. „Laat ons voor Zijn aangezicht komen met lof en Hem juichen met Psalmen," omdat, waar wij als keisteenen zijn, Hij alleen de Bron des heils is, waaruit wij water kunnen scheppen. „Want de Heere", Christus, „is een groot God" ; Hij neemt de vervloekte hardheid onzes harten aan Zich en op Zich, „en een groot Koning boven alle goden"; want wel beloven alle goden groote dingen, maken ook opgeblazen en werpen Hem Zijne weldaad in het aangezicht. Iutusschen alle de goden helpen niet door de woestijn, maar de Heere weet wel, dat wij eten en drinken moeten. En dewijl Hij een groot Koning is, en Hij ons tot koningen en priesters gemaakt heeft, zoo zal Hij ook wel Zijne legermachten op den weg hebben, opdat te voorschijn kome, wat Hij geeft, en dat het toestroome Hij zorgt voor al Zijne legerscharen, tot in de kleinste dingen, tot den schoenriem toe „Want in Zijne hand zijn de diepste plaatsen der aarde, en de hoogten der bergen zijn Zijne. Wiens ook de zee is, want Hij heeft ze gemaakt, en Zijne handen hebben het droge geformeerd. Komt, laat ons aanbidden en nederbukken voor den Heere!" Hij heeft de zee gemaakt, Hij heeft den nood gemaakt, opdat Hij ons uitredde. Komt, laat ons aanbidden en nederbukken! Komt, dat wij stof worden en zijn en voor den Heere volhouden: alleen God moet mij helpen, Die ons gemaakt heeft, Hij is onze God; wij hebben geenen anderen; wij zijn liet volk Zijner weide en de schapen Zijner hand. Heden zoo gij Zijne stemme hoort, verhardt uw harten niet, gelijk te Meriba, gelijk ten dage van Massa in de woestijn," enz.
Naardien Christus geslagen is geworden, zoo zal ook uit Zijne wonden te voorschijn komen de vervulling van alle beloftenissen voor dit en het toekomende leven ja ook aan kleederen en schoenen zal het ons hier niet ontbreken; en wat de vijanden der ziel betreft, ook dat is den Heere wel bekend. Daar komen de Amalekieten in de woestijn, maar Mozes strekt zijne hand uit. „De Heere is mijne banier," met Zijn kruis, met Zijn allerheiligst lijden en sterven. Het is een gedenkteeken bij den troon des Ileeren, bij den koninklijken troon der genade des Ileeren; dat is de hand des Heeren Jesus; dat zijn Zijne allerheiligste wonden, zooals Hij als Heere voor ons is geslagen geworden. En dewijl dit gedenkteeken bij en op den koninklijken • troon der genade is, — zoo is er geen nood, blijft gij maar stille, Hij, de Heere, zal tegen Amalek strijden!

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juni 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Het eeuwig Evangelie (.Vervolg van n°. 22.)

Bekijk de hele uitgave van zondag 14 juni 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's