Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 4 : 16-22

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij kunnen het niet laten, altijd weder, waar het om de zekerheid des heils, der zaligheid gaat, naar de Wet te grijpen. Nu ja, dat wij zondaren zijn, groote zondaren, dat wij uit onszelven onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, dat wij voor God niet rechtvaardig kunnen worden door onze werken, —• dat stemmen wij toe, dat hebben wij te zeer aan onszelven ervaren, wij belijden het: wij hebben den eeuwigen dood verdiend. Dat het alleen vrije genade is van Gods zijde, wanneer wij nog terecht komen en verlost worden, dat het alleen geschiedt om de gerechtigheid Christi, om het offer, om het bloed Christi, — wij zeggen daarop ja en amen, want wat zou er anders van ons worden? Dat wij alleen door het geloof daaraan deel hebben en kunnen hebben, dat wij op geene andere wijze iets tot onze gerechtigheid voor God, tot onze zaligheid kunnen bijdragen, — ook daarvan is ieder, in wien leven, leven uit God is, volkomen overtuigd. Maar in weerwil van al wat wij ervaren, weten, waarvan wij overtuigd zijn, kunnen wij daarbij toch niet blijven ; altijd en altijd weder strekken wij de hand uit naar den boom des levens, waarhenen ons toch de toegang in Christus Jesus gesloten is, wij willen het leven in eigene hand hebben. Ja zekerlijk, alleen genade, alleen het geloof, maar wij willen toch aan onszelven zien, dat het waar is; de zonde is nog altijd aanwezig, steekt vreeselijker dan te voren het hoofd op, allerlei lust en hartstocht doet zich gelden, men gevoelt den grooten dood, geen leven is er, geene liefde, geen geloof, geene dankbaarheid, en zij moeten er toch zijn, de vrucht des Geestes, de vrucht der dankbaarheid moet er toch zijn. Daar zoekt men het dan toch weder in het eigen doen. Om het in waarheid te kunnen gelooven, om zeker van zijne zaligheid te kunnen zijn, om in waarheid vrede met God te hebben, wenden wij ons dan weder tot de Wet, willen hier aanvullen, daar aanvullen, dit mag niet zijn, dat mag niet wezen. En wat is daarvan het gevolg? Dat de overtreding slechts te meer wordt, dat er toorn gewerkt wordt, toorn in ons zeiven en onvrede, een voortdurend aanklagend geweten, en toorn bij God; met den vrede Gods is het uit, en dat wij van onze zaligheid voor God zeker zouden worden, dat wij zouden kunnen zeggen met oen goed geweten voor God: „Ik weet, mijn Verlosser leeft", daarvan is geene sprake. Dan worden wij integendeel heen en weder geslingerd, dan heet het: „ik hoop", „ik denk", „ik meen", maar niet: „Mij is barmhartigheid geschied". En dat alles, omdat wij willen z i e n , en niet g e l o o v e n , — omdat datgene, wat gij doet voor u van hooger waarde is, dan wat God gedaan heeft, omdat wij het weder in de Wet zoeken, in ons doen, in plaats van in Christus, in plaats van in de genade Gods alleen. Zal nu echter een mensch voortdurend zoo heen en weder geslingerd worden, zal hij tot geene zekerheid komen, het nooit kunnen zeggen: „Ik ben verzekerd, dat noch dood, noch leven, noch tegenwoordige, noch toekomende dingen, noch eenig schepsel mij zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jesus, onzen Heere" ? Juist dat wil God. Juist dat wil het Woord Gods, en daarom zegt ook de Apostel in Vers 1G: D a a r o m is zij u i t het g e l o o f , o p d a t zij n a a r g e n a d e zij, ten e i n d e de b e l o f t e v a s t zij al den z a d e . Juist zoo, zoo alleen blijft de belofte vast; zoo, zoo alleen kunnen wij tot de zekerheid komen. Zoolang wij het nog eenigszins bij ons zoeken en van onszelven verwachten, dat is, het met de Wet zoeken te verkrijgen en zeker te maken, is er geene zekerheid. Waar wij echter in geloof ons houden aan datgene, wat God gedaan heeft, wat Hij op grond daarvan zegt en belooft, dan is er een grond, die buiten ons is, die niet wankelt, wijl hij zoude afhangen van ons gevoelen en bevinden, doen en laten, maar die een onwankelbare, een eeuwige grond des heils is, en deze grond is de g e n a d e , „opdat het naar genade zij"'. Daar komt alles alleen uit Gods harte voort. Gelijk een stroom daarhenen vliet, heerscht de genade over alle zonde en verkeerdheid des menschen. Waar genade heerscht, daar is God niet aan den mensch, aan zijn doen gebonden, daar is het Zijn vrijmachtig welbehagen, daar heeft Hij lief, omdat Hij lief heeft, — en deze grond blijft, die wankelt niet. Hoe liet er bij ons ook zou mogen uitzien, in welken nieuwen nood en welke aanvechting wij ook geraken, hoe diep ons ook opnieuw ons verderf openbaar wordt, — zoo ellendig en verloren, als wij ons kennen, tot den Heere henen, Hij blijft Dezelfde, Zijne genade is Zijne genade, — zon blijft de belofte vast, ook in liet aangezicht van den dood, want zij is niet gegrond in een werkverbond, maar in een genadeverbond, — en wel blijft zij v a s t al d e n z a d e , n i e t a l l e e n d a t u i t de W e t is, dat der Wet toebehoort, van Joodsche afkomst is, — m a ar o o k d a t uit h e t g e l o o f A b r a h a m s i s , w e l k e e en v a d e r is v a n o n s a l l e n , — als wilde hij zeggen: de belofte blijft vast al den zade, niet alleen dengenen, die daar als groote geloofshelden staan, die zich op huil geloof kunnen beroemen, maar veeleer dengenen, die ziclizelven niet anders kennen dan als een gekrookt riet, als eene rookende vlaswiek, maar die aan de genade blijven hangen, wien deze genade genoeg is, omdat zij anders niet weten, waarhenen zich te wenden.
Zoo, juist zoo, is hij, Abraham, een vader van ons allen, dat is, een vader der geloovigen uit Joden en Heidenen, — immers liggen zij allen in dezelfde diepte der verlorenheid, onder hetzelfde oordeel der verdoemenis, allen hebben zij gezondigd en derven de heerlijkheid Gods en worden gerechtvaardigd uit Zijne genade door de verlossing, die in Christus Jesus is, aan welke zij deel hebben alleen door het geloof. Zoo juist is aan hem vervuld, wat tot hem gezegd is, w a t g e s c h r e - v e n s t a a t : „ I k h e b u t o t e e n v a d e r v a n v e l e v o l k en g e s t e l d " . Wij moeten hierbij opmerken, dat hier, zooals ook Gen. 17 : 4 , waar deze woorden staan, in het Hebreeuwsch eigenlijk niet staat: van vele volken, van vele geslachten, maar zeer uitdrukkelijk: van vele H e i d e n e n , Gojim; het woord, dat de volken, juist ter onderscheiding van de Joden, aanduidt als degenen die buiten het verbond staan, — zij zullen als kinderen Abrahams, — want is hij vader, zoo zijn zij kinderen, — aan hetzelfde verbond deel hebben. Hij zal uit de Heidenen vele kinderen hebben, die met hem hetzelfde beërven, die met hem den Heere tot hun deel en erve hebben En nu mogen wij wel eens vragen: wat heeft Abraham daarvan gezien, toen de Heere tot hem dit woord sprak: Ik heb u gesteld tot eenen vader van vele volken ? Niets, het tegendeel had hij voor oogen! En toch zegt God niet: Ik w i l u dat maken, maar: Ik h e b u dat gemaakt, Ik heb u gesteld tot eenpn vader van vele volken. Zoo is dat dus geschied in Gods eeuwigen raad en voornemen, zoo ligt dat in Zijnen uitdrukkeliiken wil, daarom spreekt Hij het uit als ware het reeds geschied, ofschoon de vervulling nog in de verre toekomst lag. Dat is zoo Gods wijze. Hoe dikwijls heeft de Heere tot Zijn volk, toen het nog op den tocht door de woestijn was, van het land, naar hetwelk zij trokken, gesproken, als van een land, „hetwelk Ik u gegeven heb", als ware het reeds in hun bezit. Hoe dikwijls tot Zijn volk, wanneer het uittoog ten strijde en de groote macht des vijandelijken legers tegenover zich had, — hoe dikwijls heeft Hij toen tot hen gesproken: „Ik heb de vijanden in uwe handen gegeven", — ofschoon dezelve nog niet geslagen waren, maar nog eene geduchte macht waren. Evenwel, wat de Heere Zich heeft voorgenomen, dat voert Hij uit, dat volbrengt Hij, dat is zoo zeker, als ware het reeds geschied. (Slot volf/t.)

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 juni 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 28 juni 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's