Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Hoofdstuk 4: 16—22. (Vervolg en slot.)

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Als een vader van vele volken stond Abraham voor Hem, aan Welken hij geloofd heeft, namelijk God ; want de woorden : „Gelijk geschreven s t a a t : I k heb u tot eenen vader van vele volken gesteld", vormen eenen tusschen haakjes geplaatsten tussehenzin en bijgevolg sluiten de woorden: „voor Hem, aan Welken hij geloofd heeft, namelijk God", bij de voorgaande woorden „welke een vader is van ons allen", aan — alzoo: welke is een vader van ons allen voor IIem, namelijk God, voor het aangezicht Gods, Dien hij geloofd heeft. Hij was het naar het zichtbare niet, hij was het niet voor menschen, de gansche wereld heeft niets daarvan gezien; voor hot verstand, voor menschelijke wijsheid, voor vleesch en bloed was hij het niet, deze allen zeiden: dat is niet waar, dat kan niet zijn, dat is onmogelijk! Maar wat dezen ook zeiden, en hoe het er naar het zichtbare ook uitzag: v o o r God was hij het: een vader van ons allen, gelijk geschreven staat: Ik heb u tot een vader van vele volken gesteld. O, het is een ander leven, het leven in het zichtbare, en het leven iu het Woord, het leven des geloofs. Wij zien aan ons niets dan zonde, schuld, onreinheid en bevlekking, gansch en al, en Gods Woord zegt tot ons: gij zijt rein en heilig, zoo rechtvaardig als Christus, — gelijk onze Catechismus het uitdrukt met de woorden: even als had ik nooit zonde gehad, noch gedaan, ja als had ik ook al de gehoorzaamheid volbracht, die Christus voor mij volbracht heeft. Wij zien ons arm, zwak, ellendig, omringd door duizend vijanden van de zaligheid onzer zielen, allen veel machtiger dan wij, elk oogenblik gereed om ons te verslinden, en Gods Woord zegt: gij zijt r i j k , alles is het uwe, en gij zijt verlost, van alle vijanden bevrijd. „Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof', niet: zult gij zalig worden, maar zijt gij zalig geworden. Alles met het oog op Christus, den Borg eens beteren verbonds. In Christus zijt gij levend gemaakt, in Christus zijt gij opgestaan, in Christus in den hemel gezet, zegt Gods Woord tot hen, die midden in den dood liggen, tot hen, die met allo aardsche machten te worstelen hebben, tot hen, die in het stof der woestijn rondtrekken en wien de hemel, ach zoo ver verwijderd is, zoodat zij van de waarheid dezes Woords niets, veeleer het tegendeel zien.
Zoo was het ook hier met Abraham. Tot eenen vader aller geloovigen, tot eenen vader van vele volken was hij gesteld, Gods Woord zegt het van hem, ofschoon hij niets daarvan zag, voor God was hij het, v o o r H e m , a a n W e l k e n hij gel o o f d h e e f t , n a m e l i j k God, D i e do d o o d e n l e v e nd m a a a k t en r o e p t de d i n g e n d i e n i e t z i j n , a l s o f zij w a r e n . Dat juist is gelooven, zich vastklemmen aan dien God, Die het uit den dood doet te voorschijn komen, gelijkerwijs de Apostel ook een ander maal van zich zegt: Wij zijn uitnemend zeer bezwaard geweest boven onze macht, alzoo dat wij zeer in twijfel waren, ook van het leven; ja, wij hadden al zeiven in onszelven het vonnis des doods, opdat wij niet op onszelven vertrouwen zouden, maar op God, Die de dooden verwekt. — Altoos wanneer de Heere Zijne belofte vervult, Zijne belofte van hulp en verlossing, gaat het als door den dood heen en komt het uit den dood op, daar roept Hij, wat niet is, waarvan wij niets zien, in het aanzijn, zoodat het is als bij de schepping: Er is niets, duisternis ligt op den afgrond, en nu — in deze duisternis in weerklinkt het Woord Gods: Er zij licht! — en daar werd licht. Het Woord is altijd het eerste, dat schept, dat brengt alles tot stand. Aan dien God klemt zich het geloof vast in zijnen grooten nood. Aan dien God heeft ook Abraham zich vastgeklemd en kon niet van Hem aflaten; daar was het ook een: „Ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij zegent".
Abraham heeft zich niet iets ingebeeld; hij heeft niet gedacht: dat en dat moet ik hebben, dat eu dat moet God mij geven, — gelijk ons dat zoo zeer eigen ia, dat wij voor onszelven eene belofte nemen, dat wij denken: God moet mij zoo on zoo helpen, op dezen weg, met d i e middelen, dat wij het onszolven zoo uitdenken, dat en hoe hot het meest overeenkomstig Zijne eere zij, hoe Hij op het hoogst verheerlijkt worde, en willen het Hem dan zoo voorschrijven, en denken, dat zulks dan eene belofte Gods is. God heeft aan Abraham een uitdrukkelijk woord gegeven, eene uitdrukkelijke belofte, liet waro geloof hoeft altijd zulk een woord tot grondslag. Jlot ware geloof beeldt zich niet iets in, — dat zou dweperij zijn, — maar God geeft Zijn woord, Zijne belofte, hetzij voor dit, hetzij voor het eeuwige leven, on daarop steunt het geloof, aan dat woord houdt het zich, on daarmede gaat het nu door angst on nood, door den dood henen. Zoo ook bij Abraham, gelijk hot verder van hom heet: W e l k e tegen hoop op h o o p g e l o o f d h o e f t, d a t hjj zou w o r d e n een v a d e r van v e l e v o l k e n ; volg e n s h e t g e e n gozegd was: Alzoo zal uw zaad wezen. l)at was werkelijk tot hem gezegd, door God Zeiven, dat heeft hij niet maar zoo voor zichzelven gewensclit, of voor zichzelven afgebeden, dat was Gods uitdrukkelijk woord tot hom, en daaraan hield hij zich op hoop, tegen hoop. De Apostel zegt eens op eene audore plaats: „liet geloof nu is een vaste grond der dingen, die men hoopt," — gelijk een huis op een fondament gebouwd is, lntwelk liet huis draagt, zoo is ook het goloof, dat zich aan Gods Woord houdt, de onderlaag, de vaste grond, waarop do hoop rust, waarvan do hoop uitgaat, — de hoop, dat het komen zal, wat liet geloof op grond van Gods Woord gelooft. 3[et goloof heeft het, dewijl het het Woord heeft, het ziet het echter niet; de hoop echter, die daarop rust, blikt in het verschiet , of zij mogt te zien krijgen, wat liet geloof gelooft. Zoo heeft Abraham geloofd en gehoopt, toen niets te hopen was; naar allo menschel ijk denken was er tocli inderdaad niets meer te hopon, was hot met allo hoop uit, maar het Woord liet hem niet, los, en zoo liet hij het Woord niet los. En is n i e t verz w a k t in het geloof, — juist omdat hij het Woord niet losliet. Wij moeten ons geene verkeerde voorstolling daarvan maken, als hier staat: Hij is niet, verzwakt in het geloof, — of daarna in het volgendo Vors: Hjj is g e s t e r k t g e w e e s t in het geloof. Toen de Heero Jesus tot dien vader, die om zijns zoons wil hulp afsmeekend tot Hem gekomen was, zeide : „Zoo gij kunt gelooven, allo dingen zijn mogelijk dengene, dio gelooft," — en de vader daartip uitriep: „Ik geloof, lieere, kom mijne ongeloovigheid to hulp," — had dio man toen een sterk of een zwak geloof? Voorzeker wel oen sterk, hoe zwak hot er ook heeft uitgezien, want hij heeft den lloero aangegrepen on verkregen, •wat hij gebeden hoeft. En toen de jongeren eens tot den Heero zeiden: „Hoere, vermeerder of sterk ons het geloof,'' heeft Hjj hun geantwoord: „Wanneer gij goloof hadt als oon mosterdzaad, gjj zoudt tot dozon berg, — tot iedcro zwarigheid, die u als een berg in den wog ligt, zoodat gij Gods wil niet kunt doen, — zeggen: word opgeheven en in de zee geworpen, en het zal geschieden." — „liet gekrookte riet zal l l i j niet verbreken, en do rookende vlaswiek zal Hjj niet uitblussclien,'' dat is van het goloof gezegd, daaruit kunnen wij besluiten, wat voor den Heero een sterk of zwak geloof is Zoolang Petrus, toon do Heero hem gebood op het water te wandelen, het oog op Hom, den Heero Jesus Christus, gericht hield, was hij sterk in het geloof en wandelde zeker over de diepe wateren; maar toen zijn oog zich afwendde eu op de geweldige golven, op den afgrond onder zijne voeten nederzag, toen wankelde hij en begon te zinken. Zoo heeft A b r a h a m zijn e i g en l i c h a a m niet a a n g e m e r k t , dat a i r e e d e verstorven was, alzoo hij o m t r e n t h o n d e r d j a r e n oud was, n o c h ook, dat de moeder in Sara v e r s t o r v en was, — wat hij aanzag was niet liet zichtbare, maar liet onzichtbare, Gods woord der belofte. En hjj heeft aan de bel o f t e n i s Gods n i e t g e t w i j f e l d door ongeloof, maathield daaraan vast: God heeft het gezegd, en hoe dikwijls het hem ook uit de handen en uit het hart geslagen werd, hij moest altijd weder daarop terugkomen en kon daarvan niet aflaten. — Zoo was Abraham G o d e de eer gevende, zoodat hjj Hem niet voor eenen leugenaar hield, — want wie Goil niet gelooft in datgene, wat IIjj zegt on betuigt, maakt Hem tot eenen leugenaar, 1 Joh. 5: 10. Abraham gaf Gode de eer, doordien hij tegen alle macht van het zichtbare in, tegen alles in, wat hjj meende aan zichzelven te zien of te ervaren, daaraan vasthield, wat God gezegd en beloofd heeft. Zoo gaf hij niet deiwereld de eer, niet den duivel, niet datgene, wat vleesch en bloed hem ingaven, maar Gode. Hij deed gelijk do twee verspieders Jozua en Kaleb, die ook wel het groote aantal vijanden, de Kanaanieten, gezien hadden, de vaste steden, de hooge torens, de geweldige kinderen van Enak, maar nochtans daaraan vasthielden: Gods Woord is waar, de Heere zal het land in onze handen geven, — terwijl de andere verspieders, overweldigd door het zichtbare, door de groote macht der vijanden, de macht en trouwe Gods uit liet oog verloren, en zoo God niet de eere gaven. Dewjjl Abraham zoo geleerd had op Gods macht en genade te zien, op dien God, Die alle do sterren geschapen heeft en zo bij name roept, en tot hem gezegd heeft: „Kunt gjj ze tellen ? alzoo zal uw zaad zijn", was hjj ten v o l l e v e r z e k e r d ,—was daarvan gelioel vervuld: dat h e t g e e n van GoJ b e l o o f d was, Hij ook m a c h t i g was te doen, — gelijk de Gemeente getuigt van God den Heere tegenover al de doode afgoden : „Onze God is toch in den hemel, Hij doet al wat Hem behaagt", Hij kan Zijne beloften aan ons wel vervullen. Gelijk ook de engel Gabriël tot Maria zeide, toen deze de bedenking maakte: „Hoe zal dat wezen?" —: Geen ding zal bij God onmogelijk zijn! Dewijl zij geloofde, ontving zij het Eeuwige Woord, den Eengeboren Zoon van God. Omdat Abraham het Woord, do belofte geloofde en zoo Gode de eere gaf, heeft God hem wederom geëerd, hem voor rechtvaardig verklaard, het hem tot rechtvaardigheid gerekend. Juist zoo was hjj, zooals God hem wilde hebben, juist zoo was hij Gode welgevallig on aangenaam. Maar nu zouden wij toch wel willen vragen: Is dat dan waar, wat hier van Abraham geschreven staat: dat hij geloofd heeft tegen hoop op hoop, dat hjj niet verzwakt is in liet geloof, — dat hjj niet aangemerkt heeft zijn eigen lichaam, dat aireede verstorven was, — dat hij niet twijfelde aan de belofte Gods door ongeloof, maar gesterkt geweost is in het goloof, enz.? Wij meenen, wanneer wij de geschiedenis van Abraham nagaan en lezen, wat daar van hem geschreven staat, dat wjj dan heel iets anders vinden. Als wij daar lezen, hoe Abraham goklaagd heeft: „Heere, Heere, wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kindereu heneaga, en de bezorger van mjjn huis is deze Dainaskoner Eliëzer!" en wederom: „Mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam Jiju!" en later: „Heere, Heere, waarbij zal ik het weten"; en dan de geschiedenis met Hagar, waar hij de vervulling der belofte bij vleesch zocht; en later, toen de Heere hem de belofte vernieuwde, Gen. 17, lezen wij, dat Abraham op zijn aangezicht gevallen is, gelachen heeft en in zijn hart zeide: „Zal eenen, die honderd jaren oud is, een kind geboren worden, en zal Sara, die negentig jaren is, baren?" Heet dat n u: Hij heeft zijn lichaam niet aangemerkt, dat aireede verstorven was, alzoo hij omtrent honderd jaren oud was, noch ook, dat demoeder in Sara verstorven was? Heet dat nu: Gode de eere geven, — niet verzwakken in het geloof, niet twijfelen aan de belofte Gods door ongeloof? "Wij zoude het tegendeel meenen !
O, leeren wij toch God den Heere kennen, en hoe Hij oordeelt, — gansch anders dan wij. Juist waar het niet om een bloot verstandsgeloof gaat, maar waarachtig geloof is, daar gaat het bij den mensch, die vleesch is, door allerlei aanvechting, twijfel en ongeloof heen; in het binnenste des harten als verborgen is toch het geloof, door God gewerkt en gezaaid. Kunnen wij het geloof zien, wanneer Job met God als in het gericht treedt, wanneer hij * Hem uitdaagt, verwijt op verwijt tegen Hem opstapelt? Kunnen wij het geloof zien in zoo menigen Psalm, waar enkel wanhoop en vertwijfeling zich uit, en het heet: O Heere, waarom staat Gij van verre? waarom verbergt Gij Uw aangezicht in tijden van benauwdheid?
Kunnen w i j daar geen geloof zien, God ziet het toch, Hij, Die in het verborgen ziet, — Hij ziet, hoe in al dat klagen, vertwijfelen, jammeren en schijnbaar ongeloof toch in het binnenste het geloof is, dat men het er toch niet aan kan geven, al zegt men ook: ik geef het er aan, — dat het toch in het binnenste heet: Ik laat U niet gaan, tenzij Gij mij zegent!" En zoo noemt dat dan God de Heere „ g e l o o f , ja, een s t e r k geloof, dat niet verzwakt is, en zegt: Hij heeft niet getwijfeld door ongeloof, — en aan zulk een geloof rekent Hij rechtvaardigheid toe.

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juli 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's

Verklaring van den Brief van Paulus aan de Romeinen

Bekijk de hele uitgave van zondag 5 juli 1891

Amsterdamsch Zondagsblad | 7 Pagina's